Sivut kuvina
PDF
ePub

De redeneering der rechtbank is dus volgenderwijs: art. 1254 eerste lid, spreekt van willige verkooping; wanneer men nu het artikel in zijn geheel beschouwt, dan blijkt uit het tweede lid, dat, waar in dat artikel van willige verkooping wordt gesproken, daaronder zoodanige verkooping moet verstaan worden, waarbij wel eens geen zuivering zal kunnen plaats hebben, wanneer dit bij het vestigen der hypotheek is bedongen. Daar nu evenwel slechts de eerste hypotheekhouder dat beding kan maken en dus de toepassing daarvan nooit kan voorkomen als hij verkoopt, omdat anders de schuldeischer zou hebben aangegaan,, eene zich zelve tegensprekende of eene ,, nuttelooze overeenkomst," zoo vloeit daaruit voort dat art. 1254 en dus evenmin de volgende artikelen toepasselijk zijn, als de eerste hypothekaire schuldeischer verkoopt.

Uit die redeneering vloeit dan onmiddellijk voort, dat ook de kantonrechter niet behoeft tegenwoordig te zijn.

[ocr errors]

Al acht ik echter, met de rechtbank, den verkoop krachtens onherroepelijkc machtiging geen vrijwilligen verkoop, het gaat, dunkt mij, niet aan, dat uit art. 1254 af te leiden. Dat artikel bepaalt immers slechts in welke gevallen zuivering zal kunnen plaats hebben, zonder daarbij te letten op de vraag, welke de aard van iedere verkooping in 't bijzonder is. En, bovendien, wanneer nu al bij het vestigen der eerste hypotheek, de schuldeischer heeft bedongen, dat bij vrijwilligen verkoop geene zuivering zal mogen plaats

hebben, zou zich dan toch ook niet het geval kunnen voordoen, dat ook bij verkoop door den schuldenaar zelf dat beding geene toepassing erlangt? De schuldeischer kan immers van zijn recht afstand doen? En zou dat geval, in den gedachtengang der rechtbank, dan niet gelijk staan met dat, wanneer de schuldeischer verkoopt?

De toepassing der redeneering van de rechtbank voert ons dan ook veel te ver, nl. tot de uitspraak, dat bij den verkoop krachtens het beding van art. 1223 B. W., de bepalingen van art. 1254 en volg. in het geheel niet toepasselijk zijn, zooals dan ook de rechtbank zelf aannam, dat de kooper geen rangregeling behoeft te vragen. Daargelaten nog of het in 't stelsel der rechtbank niet logischer ware geweest aan te nemen, dat bij dien verkoop in 't geheel geen zuivering toegelaten is, zijn m. i. de bepalingen van art. 1254 en volg. toepasselijk voor zoover de ratio legis dit medebrengt, en er elders in de wet, voor het speciale onderwerp, geen speciale bepalingen zijn gemaakt.

Den Haag, Augustus 1880.

Mr. C. E. ACHTERBERG,

UNIVERSITEITS-LITERATUUR.

De gemeenschap van Vruchten en Inkomsten.

Acad. proefschrift van N F. VAN NOOTEN JR., Schoonhoven, s. en
W. N. VAN NOOTEN 1873. (59 blz.)

Reeds eenige jaren zijn verloopen sedert het proefschrift, na verdediging waarvan mijn zoon Mr. N. F. VAN NOOTEN JR. den graad van Doctor in de Rechten aan de toenmalige Hoogeschool te Utrecht op 4 October 1873 verkregen heeft. Ik acht het niet onbelangrijk op dezen rechtsgeleerden arbeid te wijzen, vooral nu de heer H. M. J. WATTEL in het weekblad voor het Notaris-Ambt enz. No. 524 is aangevangen met dit onderwerp te bespreken en dit tot en met No. 528 heeft voortgezet 1).

Voormeld proefschrift bevat als Inleiding § 1 de gemeenschap van goederen in het algemeen, bl. 1-6, § 2 de gemeenschap van winst en verlies, bl. 6—10.

In § 1 wijst de S. er op dat de Romeinen de gemeenschap niet kenden, als welke het eerst bij de

1) Dit opstel was geschreven, toen No. 524 van gemeld Weekblad is uitgegeven.

Germanen wordt aangetroffen.,, De echtgenooten hadden een gelijk recht op den geineenen boedel; van het oogenblik der voltrekking des huwelijks was elk hunner mede-eigenaar of medebezitter van de gemeenschappelijke goederen. Vandaar dat de man geen van de goederen kon vervreeinden zonder uitdrukkelijke toestemming zijner echtgenoote".,, Bij de Friezen gold dit alles niet; deze toch hadden eene afzonderlijke gemeenschap, nm. die van winst en verlies," bl. 2.

[ocr errors]

Eene gemeenschap van goederen, zooals die thans bij ons rechtens is, kwam echter niet spoedig in zwang. De goederen, aan de echtgenooten toebehoorende, waren aanvankelijk wel niet gescheiden, zij werden tot ééne massa vereenigd, die onder het uitsluitend beheer van den man stond; maar die toestand duurde slechts zoolang het huwelijk stand hield; en bij de ontbinding daarvan kreeg elk der echtgenooten zijne eigene goederen terug. De goederen werden dus alleen ter wille van de huwelijksvereeniging te samen gebracht. Eerst langzamerhand ontstond er in de steden eene gemeenschap, zooals onze wet die kent, eene gemeenschap, waarbij van het oogenblik der voltrekking van het huwelijk af de goederen der echtgenooten vereenigd worden en in zekeren zin één geheel blijven, zoodat, bij de ontbinding, elk der echtgenooten wel de helft van dat geheel, maar niet zijn eigen goederen tot zich neemt; vgl. Mr. c. w. OPZOOMER, het B. W. verklaard, 3de Ed. dl. I, bl. 210.', Deze algeheele gemeenschap nu gold reeds van ouds in het grootste gedeelte van ons vaderland en

[ocr errors]

bleef er voortdurend in zwang; DE GROOT, Inl. tot de Holl. Rechtsgeleerdheid II, 11, § 8." bl. 2-3.

[ocr errors]

Hetzelfde vinden wij vermeld door ABR. à WESEL, Tractatus de Connubiali Bonorum Societate et Pactis Dotalibus, Amsti. ao 1674, Tractatus I no 20 sqq. bl. 7, waar deze zegt: Quid Traiectinis nostris, qui mercatura numquam celebres fuerunt, quique tamen communione bonorum semper gavisi sunt;" en no 32 en 33, bl. 11: „Ipso... momento, quo in facie Ecclesiae, vel alias coniugibus benedictis, eorum matrimonium perfectum, est. Verum trahetne illa perfectio statim secum communionem inter Neomagos bonorum? Id. Hollandis placet, GROT. lib. I, Isag. part. 5 n°. 24. NEOSTAD, de Pact. Antenupt. obs. 15, 16, 17. Groeneweg. de ll. Abrog. ad 1. 6 ff. de rit. nupt. et ad 1. 6 en 1. 16 C. de donat antenupt.; nuptias enim consensus non concubitus facit; 1. 30 ff. de R. J. Et sponsa statim atque ducta est, uxor est, quamvis nondum in mariti cubiculum venerit; 1. 15 ff. de condit et demonstr. Itaque si eopse (1. eo ipso die), quo matrimonium publice erat celebratum, coniuges naufragio, vel alio casu perierint, vel illud ipsum morte alterutrius diremtum fuerit, etiam nondum habita consuetudine coniuigali, iudicatum apud Hollandos fuit bona utrimque ex aequo esse dividenda. Idemque receptum est apud Velavos tit. 27 n. 2, Transisalanos, part. 2, tit. 2, § 2, Daventrienses part. 3, tit. 2, art. 3. Zutphanienses Stadrecht, tit. 26, art. 2, Tilenses, tit. 5, art. 4, Bergizomios tit. 14 art. 14, Lusitanos. Alv. Valse, de partit. et collat. cap. 5, no. 1;

« EdellinenJatka »