Sivut kuvina
PDF
ePub

getuigen, aan zijde van de eischeresse gehoord, bepaalde daadzaken voortvloeijen, waaruit blijkt, dat geïntimeerde zich schuldig heeft gemaakt aan gedurig herhaalde en erge dronkenschap, waardoor hij zijne zaken heeft verwaarloosd en de zamenleving voor zijne echtgenoote heeft ondragelijk gemaakt;

Overwegende, dat deze aan het licht gebragte daadzaken, te zamen genomen, behooren tot de buitensporigheden, waarvan in art. 288 B. W. gesproken wordt ;

Overwegende toch, dat de wet, niet vermeldende wat onder de algemeene uitdrukking van buitensporigheden moet worden verstaan, geacht moet worden aan den regter de waardering der feiten te hebben overgelaten;

Overwegende, dat er geene genoegzame gronden bestaan, om, zoo als de eerste regter gedaan heeft, aan het woord buitensporigheden slechts den beperkten zin te geven, dien de Fransche jurisprudentie aan het woord: excès, als grond niet alleen van scheiding van tafel en bed, maar ook van echtscheiding toegekend heeft, dat het toch niet blijkt, dat de Nederlandsche wetgever in het aangehaald art. 288 slechts eene vertaling van de fransche woorden: excès, sévices en injures graves, zou hebben willen geven; dat daarenboven het woord buitensporigheden, naar het spraakgebruik, eene ruimere beteekenis heeft dan het woord: excès, volgens de Fransche jurisprudentie, en dat, daar mishandelingen afzonderlijk genoemd worden, wanneer men onder buitensporigheden niet dan ligchamelijke mishandelingen te verstaan had, in hetzelfde artikel twee woorden zouden gevonden worden, die, hoezeer taalkundig verschillende, dezelfde zaak zouden aanduiden; Gezien artt. 301, 280, 284 en 285 B. W.;

Overwegende, dat de eisch van appellante, dat de kinderen bij haar zullen verblijven, en dat de geïntimeerde tot de kosten van hun onderhoud zal bijdragen, in de wet is gegrond;

Overwegende, dat appellante niet heeft doen blijken, dat zij geene genoegzame inkomsten heeft, tot haar levensonderhoud, zoodat de vordering, dat haar echtgenoot tot haar levensonderhoud zal bijdragen, niet is gestaafd;

Overwegende, dat de appellante geene inlichtingen gegeven hebbende omtrent het vermogen van haren echtgenoot, de som, die hij tot onderhoud zijner kinderen zal bijdragen, op het minimum der behoefte moet gesteld worden;

Vernietigt het vonnis van de arrondissements-regtbank te Winschoten, van 28 Junij 1854, waarvan appel, en op nieuw regt doende;

Verstaat het Hof, dat P. VAN DIGGELEN en J. E. BARNEVELD MAKKES, echtelieden, zijn gescheiden van tafel en bed, verstaat wijders, dat de kinderen, uit hun huwelijk gesproten, bij de appellante zullen verblijven, en dat de geïntimeerde P. VAN DIGGELEN jaarlijks aan appellante eene som van f260, berekend naar ƒ5 in de week, zal uitkeeren tot onderhoud der bovenbedoelde kinderen, met veroordeeling van geïntimeerde in de kosten van beide instantiën.

Bij het belangrijke van de hiervoren behandelde vraag, voegt de berigtgever in het Regtsgeleerd Bijblad' waaraan wij de bovenstaande mededeeling ontleenden, daarbij,

T. a. p. blz. 361.

meenen wij den lezer de gronden niet te moeten onthouden, welke, namens de geïntimeerde, voor de tegenovergestelde meening zijn aangevoerd, en die tevens de litteratuur der quæstie doen kennen.

Hare conclusie is ook voor het meer of minder verbindende van een interlocutoir belangrijk. Zij bevat onder anderen het navolgende:

Aangezien... de eerste regter.... op daarvoor door hem aangevoerde gronden heeft verstaan, dat deze als bewezen aangenomen daadzaken niet daarstellen de buitensporigheid, bedoeld bij art. 288 van het B. W., en bij gevolg aan de eischeresse haren eisch tot scheiding van tafel en bed heeft ontzegd;

Aangezien het in den eersten opslag kan schijnen, als of de lagere Regter door zoodanige beslissing heeft gehandeld strijdig met zijne verpligting, om de uitspraken van den hoogeren Regter te eerbiedigen, vermits dit Hof, bij zijne interlocutoire uitspraak van den 17den Mei 1854, tusschen deze zelfde partijen heeft verstaan, dat het woord: buitensporigheden eene ruimere beteekenis had, dan die door de Arrondissements-Regtbank te Winschoten, bij haar interlocutoir vonnis, d.d. 22 Maart 1853, daaraan gegeven, en daaronder zeker gedurige en doorgaande dronkenschap, en daardoor te weeg gebragte doorbrenging van de goederen en verwaarloozing van zaken begrepen zijn; ten gevolge waarvan het Hof aan de appellante heeft toegestaan, om buiten de daadzaken, waarvan het bewijs door den eersten regter reeds was toegestaan, door getuigen te bewijzen, de gedurige en doorgaande dronkenschap des verweerders, de doorbrenging dien ten gevolge van haar goed en de geheele verwaarloozing van zijne zaken;

XI DI., No. 2.

19

Aangezien echter de eerste regter, blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal van getuigen-verhoor, aan dat arrest algeheel gevolg heeft gegeven, en ook bij zijn vonnis, waarvan nu hooger beroep, het al of niet bewezene der door het Hof gestelde daadzaken tot een bijzonder punt van onderzoek heeft gemaakt, edoch daarin geenen regtsgeldigen grond tot scheiding van tafel en bed had gevonden;

Aangezien nu de eerste regter, zonder te kort te doen aan zijne verpligting jegens den hoogeren regter, dit vermogt te doen, omdat geen regter zich door een interlocutoir gebonden kan achten, volgens de bekende regtsregels: semper judici ab interlocutorio discedere licet, en: l'interlocutoire ne lie pas le juge;

Aangezien deze leer door de beste regtsgeleerden en ook door de jurisprudentie is gehuldigd, als onder anderen door CHAUVEAU ADOLPHE, les lois de la Proc. Civ., par CARRÉ, t. IV, pag. 55, n°. V; Merlin. Questions de droit, voce Chose jugée, § 1; bij een arrest van het Provinciaal-Geregtshof van Overijssel, d.d. 7 April 1851, Weekbl. van het Regt, no. 1258; bij een arrest van het Provinciaal-Geregtshof van Gelderland, d.d. 26 Nov. 1851, Weekbl., n°. 1292, en Regtsgel. Bijblad, 1852, blz. 435; en bij drie arresten van den Hoogen Raad, het eerste d.d. 21 December 1852 (in transitu in fine), Weekbl. van het Regt, n°. 1403; het tweede, d.d. 14 Junij 1854, Weekblad, no. 1549; en het derde, d.d. 30 Junij 1854, Weekblad, n°. 1554;

Aangezien dan ook dit Hof, op grond van dien regel, evenmin aan het op den 17den 1.1. bij verstek gewezen interlocutoir arrest is gebonden, en de hoogere regter de gevraagde scheiding van tafel en bed vermag, en,

daartoe termen vindende, alsnog behoort te ont

zeggen ;

Aangezien het daarom dan ook de geïntimeerde zonder vrees voor kwetsing van eerbied voor den hoogeren regter moet vrijstaan, om ter verdediging van het vonnis, waarvan appèl, op te treden;

Aangezien de geïntimeerde zich daarom veroorlooft, om zich tot staving van des eersten regters in zijn vonnis opengelegd gevoelen te beroepen, behalve op hetgeen daaromtrent gevonden wordt bij OUDEMAN en DIEPHUIS, Opm. en Meded., Deel III, blz. 97, en Deel VI, blz. 312, op de woorden der wet zelve, in art. 288 B. W., alwaar als grond van scheiding van tafel en bed niet slechts gevorderd wordt buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen in het algemeen, doch de zoodanigen, welke door den eenen echtgenoot jegens den anderen zijn begaan; buitensporigheden, mishandelingen en grove beleedigingen, derhalve, die dadelijk en regtstreeks van den eenen echtgenoot tegen den anderen zijn gerigt;

Aangezien nu dronkenschap niet is eene buitensporigheid, welke gezegd kan worden door den eenen echtgenoot jegens den anderen te zijn begaan, doch slechts daarstelt eene ondeugd, die welligt aanleiding zoude kunnen geven, om, op grond van artikel 241 B. W., scheiding van goederen te vorderen;

Aangezien ook de opvatting, als of alles, wat in grammaticalen zin als buitensporig kan aangemerkt worden, eene reden tot scheiding van tafel en bed zoude opleveren, tot het ongerijmde gevolg zoude leiden, dat ор deze wijze iedere drift of neiging buiten het gewone spoor gegaan, den weg tot scheiding van tafel en bed

« EdellinenJatka »