Sivut kuvina
PDF
ePub

met de artt. 1, 12 en 14 der wet van 25 Ventôse XIde jaar op het notariaat, omdat het Hof de authenticiteit en bewijskracht eener notariële acte zoude hebben miskend, door als onbewezen en als twijfelachtig te beschouwen, dat de persoon, welke als instrumentaire getuige in de acte is vermeld, werkelijk voor den notaris is verschenen en dezelfde is als die, welke de acte heeft onderteekend, onder anderen uithoofde van een verschil in de door den getuige onderteekende voornamen, en die, met welke hij in de acte is genoemd ;

Overwegende, dat de bij het aangevallen arrest gegeven beslissing, waarbij is ontzegd een eisch tot nietig-verklaring van een in 1835 opgerigt notariëel testament, uithoofde een der getuigen zoude zijn geweest aanverwante in den bij het Wetboek Napoleon verboden graad van de legatarissen, niet berust op het gebrek aan bewijs der identiteit van den in de acte genoemden getuige met den persoon, welke als zoodanig die acte heeft onderteekend, maar daarop, dat niet is geleverd het bewijs, dat de getuige, in de acte aangeduid onder den naam van PHILIPPUS STEENHOUT, en welke die

acte met den naam van P. J. STEENHOUT heeft onderteekend, dezelfde persoon is als die PHILIPPUS STEENHOUT, welke aan de legatarissen in den verboden graad bewezen was te zijn aanverwant;

Overwegende, dat de omstandigheid, dat de getuige in de acte is genoemd PHILIPPUS STEENHOUT, en dat die akte is geteekend P. J. STEENHOUT, door het Hof wel is in aanmerking genomen als eene der redenen, waarom in deze vooral werd vereischt volledig en onomstootelijk bewijs, dat PHILIPPUS STEENHOUT, die in

1810 gehuwd was met eene nicht van de legatarissen, dezelfde persoon is, die in 1835 het testament met de namen P. J. STEENHOUT heeft onderteekend, maar dat daardoor niet is te kort gedaan aan de authenticiteit en bewijskracht der notariële acte, vermits de identiteit van den onderteekenaar met den in de akte genoemden getuige bij het aangevallen arrest niet alleen niet is in twijfel getrokken, maar uitdrukkelijk aangenomen; terwijl de identiteit van dien getuige met den bedoelden aanverwant bij de acte niet blijkende te zijn geconstateerd, het Hof, door die identiteit onbewezen te verklaren, de bewijskracht dier acte niet heeft miskend, en de aangehaalde wetsartikelen niet heeft geschonden noch verkeerd toegepast; dat bijgevolg het éénig middel van cassatie, hetwelk geheel berust op eene verkeerde voorstelling der gegeven beslissing, is ongegrond;

Verwerpt het beroep, en veroordeelt de eischers in de kosten, ook die, aan zijde van den mede-verweerder gevallen, alsmede in de boete van cassatie.

§ 12. Is de vermelding in eene akte dat goederen verkocht en geleverd zijn, genoegzaam om daarmede de levering te bewijzen? Art. 667 B. W.

Kracht van het bezit.

Art. 2014 B. W.

De daadzaken voor zoo ver die behooren gekend te zijn ter beoordeeling der hier besliste regtspunten, zijn de volgende:

Na bekomen vonnis liet C. v. G. voor het bedrag der daarin vervatte veroordeeling bij zijn' schuldenaar

H. C. beslag leggen op de roerende goederen in diens woning aanwezig, ten einde die bij exccutie te doen verkoopen. Er werd echter door zekere A. S. tegen den verkoop verzet gedaan en zulks op grond dat zij zoude zijn eigenaresse van de gearresteerde goederen ; zich, tot staving dier bewering, beroepende op eene onderhandsche akte, gedagteekend 22 April 1855, geregistreerd den 6" Junij daaraanvolgende (zijnde het beslag eerst gelegd den 20 Julij 1855), en welke akte de verklaring bevatte dat H. C. uit handen zijner schoonmoeder A. S. heeft ontvangen de som van ƒ 300, voor de daarbij opgenoemde verkochte en geleverde goederen (bestaande in eenig vee en meubelen), zullende zijn dezelfde welke thans worden opgevorderd en zich onder titel van bruikleen in het bezit van H. C. zouden bevinden.

De gedaagde executant C. v. G. betwiste de vordering van A. S. in de eerste plaats en vooral daarop, dat de goederen waren verkocht maar niet geleverd, en dus alleen grond zou geven voor eene personele actie tot levering. De enkele vermelding in de akte, dat er geleverd is, kan volgens hem niet daarin voorzien, te meer omdat in allen gevalle de koop en levering in de akte, die naar zijne beschouwing, eene eenvoudige akte van kwijting is, slechts als een bloot te kennen geven voorkomt. De eischeresse bood alsnu aan te bewijzen: dat de opgevorderde goederen werkelijk naar de woning en weide van de eischeresse zijn overgebragt, waartegen de gedaagde opmerkte: "dat niet bleek het verband der feiten met de akte, dat daardoor niet werd bewezen dat de overbrenging ten tijde van het aangaan der overeenkomst plaats had

gehad en bovendien een getuigenbewijs, eene vordering boven de f300 betreffende, niet was admissibel,

De Arrondissements-Regtbank te Breda, voor welke dit geding in eersten aanleg gevoerd werd, verklaarde bij Vonnis van 8 Januarij 1856, de eischeresse ongegrond, met veroordeeling in de kosten, op grond dat de voormelde koopakte tegenover den tweeden gedaagde H. C. wel het bewijs levert van den beweerden verkoop, doch dat de enkele vermelding in die akte, dat de daarin omschrevene goederen niet alleen verkocht maar ook geleverd zijn, jegen derden van dit laatste niet als bewijs kan gelden, omdat de levering, althans van roerende goederen, moet zijn hetzij eene feitelijke overgave van de goederen zelven, hetzij van datgene wat noodig is om daarover te beschikken; dat het bewijs door de eischeresse aangeboden, dat de ten processe gespecificeerde goederen werkelijk naar hare huizing en weilanden zijn overgebragt en later aan den tweeden gedaagde in bruikleen zijn afgestaan, niet door getuigen mag worden toegelaten vermits daarbij sprake is van eene overeenkomst van onbepaalde waarde en dat de enkele daadzaak dat de gereclameerde goederen naar de woning en de weide van de eischeresse zijn overgebragt, geheel onzeker laat of die goederen dezelfde zijn als die in de overgelegde akte oppervlakkig vermeld, en de beweerde overbrenging met de overeen

Deze willekeurige onderscheiding schijnt ons toe niet op de wet gegrond te wezen. Wèl kon de onderhandsche akte in haar gehee aangevallen worden, maar wanneer men den verkoop die daarin vermeldt wordt, tegen derden aanvoert, dan geldt ook tegen hen de vermelding der levering. Z.

? Was hier schriftelijk bewijs der levering mogelijk? En, zoo neen, was getuigenbewijs hier uitgesloten ?

Z.

komst in de akte beschreven in eenig verband stond en mitsdien ook dat bewijs deels als onaannemelijk en ten deele als niet afdoende moet worden beschouwd.

De eischeresse van dit vonnis in hooger beroep gekomen zijnde, werd de uitspraak der Regtbank bevestigd bij arrest van het Hof van Noord-Brabant, d.d. 19 Julij 1856, luidende:

Overwegende, dat omtrent de daadzaken tusschen partijen in appèl geen verschil bestaat, doch alleen in regten moet worden beslist:

1o. of de appellante kan toegelaten worden tot het bewijs dat de roerende goederen in de akte van 22 April 1855 gerelateerd, dezelfde zijn welke den 24 Julij 1855 ten laste van H. C. in executoriaal beslag zijn genomen, of de levering daarvan door de akte zelve bewezen of voor nader bewijs vatbaar is;

2o. of de appellante kan worden toegelaten tot het bewijs dat diezelfde goederen op titel van bruikleen zich in het bezit van H. C. bevonden?

O. ad 1o., dat wanneer de beschouwingen van den eersten regter op dit punt al ongegrond waren, en dus in regten moest worden aangenomen dat de roerende goederen in geschil door verkoop en levering het wettig eigendom der appellante geworden waren, ten gevolge der akte van 22 April 1855, diezelfde goederen niet dan ten gevolge eener latere handeling op den 24 Julij daaraanvolgende weder in het bezit van H. C. konden worden gevonden.

Dat dus dat bezit op den 24 Julij 1855 ten opzigte van derden bij wetsvermoeden den eigendom aan den bezitter toewijst, ten ware van den eigendom van anderen, niettegenstaande dit bezit, bewijs werd geleverd.

« EdellinenJatka »