Sivut kuvina
PDF
ePub

1o. Omdat daar zoo algemeen staat beschreven:

"De verkooper kan evenwel zijn regt niet uitoefenen dan na den verhuurder van het huis of van de landhoeve, ten ware bewezen zij, dat de verhuurder kennis droeg, dat de meubelen en verdere goederen, voor het huis of de landhoeve dienende, door den huurder niet waren betaald."

Zoodat onder dit regt van den verhuurder ook het voorregt op de onbetaalde roerende goederen is begrepen.

2o. Omdat de aanwijzing der voorwerpen waarop het voorregt wegens den onbetaalden koopprijs van roerende goederen gevestigd is, kennelijk ook in dit artikel aanwezig is, zoodat de beperking in deze bepaling vervat treft ook art. 1190 B. W.

De waarheid hiervan blijkt uit de omstandigheid, dat in de opsomming der in art. 1193 B. W. genoemde voorwerpen, die bedoeld in art. 1485 n° 1-3 niet zijn vermeld.

3o. Omdat dezelfde sensus legis bij beiden hetzelfde gevolg heeft, als bij beiden op hetzelfde toegepast wordende, namelijk bij beiden op het roerend goed, voor zoover dit nog in des schuldenaars handen is. In art. 1190 is het goed verkocht, des koopers regten worden geëerbiedigd en de schuldeischer voor den hier betrekkelijk oorspronkelijken koopprijs is bevoorregt op als die goederen. Zijn de in art. 1192 B. W. bedoelde huurpenningen niet voldaan, dan is de schuldeischer ook op die goederen bevoorregt en behoeft den verkooper niet te laten voorgaan, maar oefent zijn regt ingevolge de wet uit boven en voor den verkooper.

Alzoo één sensus legis, ééne strekking, één gevolg. 4. Eindelijk bewijst de oorsprong dezer bepalingen

in art. 2105 n° 4 lid 1—3 C. C. dat art. 1192 B. W. ook op art. 1190 B. W. toepasselijk is.

Des verhuurders wetenschap, dat de roerende goederen des huurders door hem niet waren betaald, doet zijn voorregt volgens de wet verloren gaan, omdat hij zich alsdan te wijten heeft een perceel verhuurd te hebben aan iemand die zijn roerend goed niet betaald had, en het alzoo billijk is, dat, waar die twee voorregten zich op hetzelfde voorwerp vereenigen, de verkooper, wiens regt vroeger dagteekende dan van den verhuurder, den voorrang geniet.

Waar echter deze reden ophoudt, kan het gevolg niet blijven bestaan. Cessante causa, cessat effectus. In alle gevallen: de wet spreekt en dit is voldoende. Het bewijs dier wetenschap moet echter naar onze meening door den verkooper-schuldeischer, bij des verhuurders ontkentenis, geleverd worden.

Vervolg in een volgend Nummer.

Mr. A. J. ZUBLI.

VOOGDIJ BIJ LATER HUWELIJK. AANBOD VAN DEN STAAT BEDOELD IN ART. 407 B. W. VERZUIMD BIJ ONTSTEN

TENIS VAN DEN TOEZIENDEN VOOGD. GEVOLGEN.

Verliest de vader, die bij het aangaan van een nader huwelijk verzuimd heeft, eenen staat der bezittingen van de minderjarige kinderen aan den toezienden voogd aan te bieden, de voogdij wanneer in de voogdij geen toeziende voogd was?

Deze vraag werd in een door ons in de vorige aflevering van dit tijdschrift medegedeeld vonnis ontkennend beantwoord, op grond dat het aanbieden van den staat in het onderwerpelijke geval niet wel mogelijk was, en omdat het verzuim, waaruit die onmogelijkheid ontstond, het verlies der voogdij niet ten gevolge heeft.

Bij de mededeeling van dit vonnis gaven wij ons voornemen te kennen daarop later terug te komen, daar wij van oordeel zijn, dat de voogdij wel degelijk en deugdelijk in het onderwerpelijk geval verloren gaat. Onze meening berust voornamelijk op deze gronden : I. Art. 407 B. W. bepaalt: "De vader of de moeder, alvorens een nieuw huwelijk aan te gaan, is verpligt aan den toezienden voogd der minderjarigen aan te bieden eenen behoorlijken staat der goederen, welke het vermogen van den minderjarige uitmaken."

"Wanneer de vader of de moeder in gebreke blijft om, vóór het aangaan van het huwelijk, aan dit voorschrift te voldoen, verliest dezelve de voogdij, en zal er een andere voogd benoemd worden."

Deze wetsbepaling onderscheidt alzoo niet.

De uitlegging daarvan mag alzoo evenmin onderscheiden.

II. Die onderscheiding te putten uit het onmogelijke om, waar geen toeziende voogd is, dezen eenen staat aan te bieden dit stelsel zoude dan alleen opgaan, wanneer die onderscheiding het gevolg kon wezen van eenen toestand door vis major in het leven geroepen.

[ocr errors]

Maar in dit geval, waar die toestand het gevolg is van nalatigheid en verzuim van den voogd zelven, kan die reden tot onderscheiding niet ontstaan.

Nemo auditur turpitudinem suam allegans.

III. En al moge nu op de niet-benoeming van den toezienden voogd geen verlies van regtswege door de wet bedreigd zijn, deze omstandigheid had chronologisch wel ten gevolge, dat toen de voogd volgens art. 407 B. W. den staat nog moest aanbieden, hij toen nog voogd was; maar met het oog op deze quæstie ontslaat het hem niet van de verpligting hem in art. 407 B. W. opgelegd.

Die wederregtelijke en onwettige toestand noodzaakte hem eenen toezienden voogd te doen benoemen ten einde het voorschrift van art. 407 B. W. na te leven, maar ontsloeg hem niet van zijnen pligt om art. 407 B. W. op te volgen.

Om de waarheid dezer stelling aan te toonen, zij het ons vergund het volgende voorbeeld aan te halen: Een minderjarig ouderloos kind, dat geenen voogd heeft, wenscht te huwen. Daartoe is noodig de toestemming van den voogd. Maar die voogd bestaat

niet.

Nu kan men niet zeggen: Ergo is de toestemming van den voogd niet noodig omdat hij er niet is maar

men zegge: er moet een voogd benoemd worden ten einde zijne toestemming te kunnen geven.

IV. Gaat men echter van een ander standpunt uit, dan komt men tot de volgende slotsom:

"De voogd moest eenen toezienden voogd doen be

noemen.

"De voogd moest aan dezen aanbieden eenen staat van de bezittingen des minderjarigen.

"Maar hij heeft geenen toezienden voogd benoemd. Hij heeft alzoo een verzuim gepleegd.

"Nu biedt hij geenen staat aan den toezienden voogd. "Hij pleegt alzoo een tweede verzuim.

"Maar dit tweede verzuim pleegt hij straffeloos, omdat hij het eerste verzuim pleegde."

Ieder begrijpt de onwaarheid, het valsche van zoodanige redenering.

Haar als zoodanig te bestrijden zoude het verstand des lezers oneer aandoen.

V. Chronologisch voorzeker is het juist te zeggen dat de voogdij niet verloren wordt door het verzuim omtrent de benoeming van eenen toezienden voogd, ofschoon de ontzetting op dien grond wel verleend zoude kunnen worden.

Maar tot het daarstellen eener onderscheiding van het algemeene voorschrift van art. 407 B. W., daartoe kan deze betrekkelijke straffeloosheid van dit verzuim niet leiden.

Wij hoopen hierdoor in korte trekken onze meening ter overweging aan beter oordeel te hebben geschetst.

M'. A. J. ZUBLI

« EdellinenJatka »