Sivut kuvina
PDF
ePub

Ook de GROOT beschouwt het testament in uitgebreide beteekenis. Uiterste wil is een oorkonde van hetgeen iemand wil dat van 't zijn na zijn dood zal geschieden. "Deze hoewel ook andere zaken kan begrijpen, als van "Voogdij over de kinderen, van begraving en dergelijke, "heeft nochtans twee voornaamste (doch niet altijd beide noodige) stukken, erflating en making. (1)

Prof. OPZOOMER zegt (2) Mij dunkt waar eene acte "naar de voorschriften der vierde afdeeling is opgemaakt, "daar is eene uiterste wil en de genoemde bepaling (voor"ziening van begrafenis) is eene uiterste wilsbeschikking, ween last den wettelijken erfgenamen opgelegd, die slechts "daarom feitelijk niet meer dan een wensch is, omdat "aan den waarborg van art. 1051 hier niet te denken valt."

Hiermede kan ik mij volkomen vereenigen. Toch moet ik MOLL, van zijn standpunt, gedeeltelijk gelijk geven, en wel in zijne bewering, dat kwijtschelding niet bij testament, overeenkomst niet bij eenzijdige akte, kan plaats hebben. De overeenkomst (kwijtschelding, koop, huur, vermindering van huur enz.) bestaat niet vóór de aan-. neming. Ik zou evenwel niet met hem aannemen dat een legaat der schuld in de plaats komt van de kwijtschelding, maar dat er een aanbod is gedaan dat slechts wacht op de aanneming om eene overeenkomst te zijn, welk aanbod door de natuur van het testament onherroepbaar is..

Doch boe het ook zij, ik kan mij met die beschouwing niet vereenigen, maar zie in de kwijtschelding slechts

(1) Inleiding IIde boek deel 14.

(2) t. a. p. dl. 4 bl. 200.

eene eenzijdige verklaring, en dan doet het niets ter zake of die verklaring in een een testament of bij eene andere akte heeft plaats gehad.

Daarom heb ik dan ook vroeger in dit tijdschrift gezegd, dat over kwijtgescholden vorderingen geen successierecht verschuldigd is. (1)

A. RAMBONNET.

(1) HAMSTRA t. a. p. beschouwt ook de schuld door het testament vernietigd. Over het algemeen zou ik gaarne met het door hem geschrevene instemmen. Jammer dat hij niet duidelijker zijne meening zegt over den aard der kwijtschelding. Ik twijfel niet of ook hij zou dan de aanneming over boord geworpen hebben Er is ballast in overvloed!

BOEKBEOORDEELING.

Mr. P. C. A. SICHTERMAN: Eenige opmerkingen over het recht van aanwas bij legaten en erfenissen. Academisch proefschrift. Leiden 1881.

Door de redactie werd mij bovenvermeld proefschrift toegezonden met verzoek het in dit tijdschrift te willen bespreken. Volgaarne voldoe ik aan dit verzoek, te eer omdat ik vroeger reeds, in nis. 528, 530 en 533 van het Weekblad voor Notarisambt en Registratie mijne meening omtrent een deel der in het proefschrift behandelde stof mededeelde, en ik nu in de gelegenheid zal zijn die tegenover Mr. SICHTERMAN, die niet geheel eenstemmig met mij denkt, nader uiteen te zetten.

De schrijver geeft dan, naast eene schets van de historische ontwikkeling van het door hem behandelde rechtsinstituut in het Romeinsche en oud Vaderlandsche recht, zoowel als in onze nieuwere codificatie, eene toelichting van de bepalingen, die in het Fransche en in ons hedendaagsche recht omtrent zijn onderwerp zijn gemaakt. Volgen wij hem bij een en ander op den voet.

In het Romeinsch recht hebben we drie tijdvakken te onderscheiden: het tijdvak van het oud Romeinsch recht tot op de invoering van de lex Julia et Papia Poppaea, dat na de invoering van die wet tot op de Justinianeische

wetgeving, en eindelijk dat van het Justinianeisch recht. Het recht van aanwas bestond eigenlijk slechts in het eerste en derde tijdvak (in het tweede althans slechts voor een zeer gering gedeelte). Bij erfenissen berustte het in beide tijdvakken volgens den schrijver (bl. 2, 3 en 27) op hetzelfde beginsel: zoowel bij testamentaire erfopvolging, als bij de erfopvolging ab intestato was het een gevolg van den rechtsregel: nemo pro parte testatus, pro parte intestatus decedere potest.

Het zal wel geen breedvoerig betoog behoeven, dat deze stelling voor de ab-intestato erfopvolging niet kan aangenomen worden Dat immers bij testamentaire erfopvolging door het vervallen van een der erfgenamen, zonder het recht van aanwas, voor het overschietende deel de ab-intestato erfgenamen zouden moeten opkomen, is duidelijk; maar dat het ontbreken van een der ab-intestato erfgenamen, een testamentairen erfgenaam zou doen te voorschijn treden, is ondenkbaar. Bij de ab-intestato erfopvolging rust het beginsel van het recht van aanwas m. i. dan ook op geen anderen grondslag, dan waarop de regeling van het geheele erfrecht berust, zij deze dan gelegen in den vermoeden wil van den testateur of, wat thans voor het Romeinsche recht meer algemeen wordt aangenomen, in de betrekking tot de familie (zie OPZOOMER: het Burgerlijk Wetboek verklaard, IV bl. 142 en 143). Voor deze meening, die, naar het mij voorkomt, reeds uit den aard der zaak voortvloeit, kan ik mij ook nog beroepen op MACKELDEIJ, die in zijn Lehrbüch des Römischen rechts bl. 450 § 698 mededeelt dat bij aanwas bij de ab intestato erfopvolging "Die vacante Portion fällt "an diejenigen, welche sie erhalten haben würden, wäre

"der Wegfallende von Anfang an nicht dagewesen, und "zwar nach Verhälltnisz ihrer Antheile an der Erbschaft (fr. 12, pr. D. 37, 4)”.

Bij legaten was de grondslag in de twee tijdvakken verschillend. In het Oud-Romeinsch recht was het recht van aanwas, zooals de schrijver zich, bl. 19, uitdrukt een gevolg van de eenheid, de solidariteit van het legaat, gegrond op den wil van den testateur, zooals die in solemneele bewoordingen is uitgedrukt; in het Justinianeisch recht berustte het recht van aanwas geheel op den vermoeden wil van den erflater. In dit opzicht ben ik het geheel met den schrijver eens. In het Oud-Romeinsch recht kon men op vier verschillende wijzen een legaat maken, doch alleen dan was aanwas toegelaten, wanneer de zaak zelf (niet slechts het recht om haar te vorderen) aan meerdere personen was gemaakt voor het geheel, hetzij dan bij dezelfde beschikking (re et verbis), hetzij bij afzonderlijke making (re tantum). Bovendien in het OudRomeinsch recht was voor hem, die reeds aanvaard had, het tot zich nemen van het aanwassende deel verplichtend, doch kwam dit tot hem zonder de lasten, die daarop door den erflater gelegd waren. (Ortolan: Instituts de Justinien II bl. 509). Waarom? Ortolan bl. 589 zegt het c'est "qu'il n'y a, de la part du légataire auquel profite l'ac"croissement, qu'une conséquence, qu'un exercice de son "propre droit, de sa propre vocation an legs telle qu'elle a "été faite"; het legaat was dus één, en omdat een der legatarissen niet kan genieten, heeft er voor de anderen slechts plaats een non-decroissement In het Justinianeisch recht was het anders: ik wil mij voor de verandering van grondslag niet alleen beroepen op de door Schr. op bl. 25 aangehaalde

« EdellinenJatka »