Sivut kuvina
PDF
ePub

scheiden en verdeeld tusschen de werkelijke erfgenamen der overledene en wel tusschen hen alleen;

O. ad Ium, daar tusschen partijen in confesso is, dat P. VAN DER MEER is overleden den 20 Julij 1846; dat des eischers vader P. LANSER DE GILDE in tweede huwelijk in gemeenschap volgens de Fransche wet is gehuwd geweest met P. VAN BEEK, dochter van meergemelde P. VAN DER MEER; dat de nalatenschap van P. VAN DER MEER, buiten den eischer om, is gescheiden den 24 April 1858, zijnde des eischers vader overleden den 25 Febr. voorafgaande; dat noch des eischers vader, noch de eischer ex testamento erven zijn van P. VAN DER MEER, alzoo met betrekking tot het eerste voorgestelde middel van niet-ontvankelijkheid moet worden onderzocht, of een aanbehuwd kleinzoon, bij representatie van zijnen vader, tijdens het leven zijner stiefmoeder moet geacht worden te zijn erfgenaam in de opengevallen grootmoederlijke nalatenschap van stiefmoederszijde;

O., dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord; dat immers, zoowel volgens het Fransche als volgens het Nederlandsche regt, de regel der erfopvolging in de nederdalende regte linie leert, dat de naaste in graad de verder verwijderden uitsluit, en alzoo in cas de stiefmoeder des eischers is erfgename van hare moeder P. VAN DER MEER, en niet wijlen haren schoonzoon, des eischers vader, noch bij representatie de eischer zelf;

dat wel de eischer als belanghebbende in de nalatenschap der moeder van zijne stiefmoeder kan worden aangemerkt, in zooverre daaruit, volgens zijn beweren in de nog onverdeelde gemeenschap tusschen zijn vader

en zijne stiefmoeder bestaan hebbende, moeten worden ingebragt de tot die gemeenschap behoorende roerende goederen; doch dat op des eischers stiefmoeder, krachtens haar erfgenaamschap de wettelijke verpligting rust die haar aankomende roerende goederen in de gemeenschap te brengen, en die inbreng bij scheiding en verdeeling dier gemeenschap te verantwoorden;

dat, ofschoon wijlen des eischers vader, volgens art. 1116, al. 2, B. W., overeenstemmende met art. 818 C. C., zonder medewerking zijner vrouw, de bevoegdheid heeft gehad de boedelscheiding te vorderen of mede tot stand te brengen van al de goederen, in de gemeenschap vallende, dit evenwel een regt was, hem aankomende krachtens zijne maritale magt, welk regt, als geheel persoonlijk verbonden aan, en een geheel uitmakende met het huwelijk, bij de ontbinding daarvan door den dood, op geene erven kan overgaan ;

O., dat alzoo deze gedaagden gegrond moeten geacht worden in hun in de eerste plaats voorgesteld middel van niet-ontvankelijkheid, dien ten gevolge een onderzoek naar het tweede middel is overbodig;

Gelet op art. 66 B. R.

Regt doende enz.,

Verklaart de zevende, achtste en negende gedaagden gegrond in hunne tegenspraak, voor zooveel het eerste betreft; en passerende het door hen voorgestelde tweede middel,

Verklaart mitsdien den eischer niet-ontvankelijk in zijne vordering; en

Veroordeelt hem in de kosten van het geding.

$ 6.

Indien de benificiaire erfgenaam in gebreke blijft zekerheid te stellen, moet een CURATOR worden benoemd.

Die curator moet de goederen der benificiaire nalatenschap in handen nemen om te verkoopen.

De Arrondissements-Regtbank te Amsterdam (Tweede kamer) onder praesidium van Mr. A. E. PENNING, heeft den 3 November 1665, in zake J. J. SCHUT, reeder en assuradeur te Amsterdam, eischer, procureur H. BOAS, tegen E. KLOPPENBURG, wed. E. R. DE BOER, gedaagde, procureur F. E. DAMMERS, het navolgende vonnis gewezen :

De Regtbank enz.,

Gelet op de conclusie van het Openb. Min. bij monde van Mr. J. C. BIJLEVELD, daartoe strekkende: dat aan den eischer deszelfs eisch zal worden toegewezen, met bepaling, dat de kosten des gedings ten laste des boedels zullen worden gebragt;

Overwegende, dat de eischer, als schuldeischer in den boedel van wijlen E. R. DE BOER, volgens eene schuldbekentenis, hierboven met de registratie vermeld, groot f 6000, met renten, bij exploit van den deurwaarder J. H. STROETHOFF dd. 23 Sept. jl., de ged., zoo voor zich als in qualiteit van voogdesse, heeft gesommeerd om binnen den tijd van acht dagen zekerheid te stellen voor de waarde der roerende goederen, in de boedelbeschrijving der nalatenschap van wijlen E. R. DE BOER begrepen, en voor dat gedeelte der waarde der onroerende goederen, hetwelk niet naar aanleiding van art. 1080 B. W. aan de hypothecaire schuldeischers

is, of zal worden overgedragen voor een bedrag van f 50,000;

dat de ged. hieraan niet heeft voldaan;

dat de eischer vervolgens de ged. tenzelfden einde heeft doen dagvaarden, bij exploit van denzelfden deurwaarder van den 16 Oct. jl., en zulks op korten termijn en opdat, bij gebreke van binnen driemaal vieren-twintig uren na de beteekening van het vonnis de zekerheid voor die som, of zooveel meer of minder als de Regtbank zal bepalen te stellen, bij hetzelfde vonnis een curator zal worden benoemd, door wien de tot die nalatenschap behoorende roerende goederen zullen worden. te gelde gemaakt, en aan wien de opbrengst daarvan en van het niet aan de hypothecaire crediteuren overgewezen gedeelte van de waarde der onroerende goederen, zal worden in handen gesteld, om daaruit de schulden en lasten der nalatenschap te voldoen, voor zooverre het bedrag dier nalatenschap daartoe voldoende zal zijn; wijders de gedaagde zal worden veroordeeld en voor zich en in hare qualiteit in de kosten van het geding, zonder dezelve ten laste der voormelde nalatenschap te kunnen brengen;

dat de eischer dien-overeenkomstig heeft geconcludeerd; dat de ged. bij antwoord heeft gezegd: dat zij geene zekerheid heeft gesteld, en dus art. 1081 B. W. van toepassing is:

dat echter ten onregte wordt gevraagd de benoeming van eenen curator, die de activa des boedels zal realiseren, daar art. 1081 alleen zegt: dat, in het geval, bij dat artikel voorzien, een persoon zal worden benoemd, die de opbrengst der goederen in handen zal nemen, niet een persoon, veel minder een curator,

welke die goederen zal verkoopen; dat de erven toch blijven handelen en, rekenpligtig zijnde, alleen de wil des wetgevers is, dat wel de gelden bij een derde worden bewaard, maar dat de erven, die benificiair aanvaarden, blijven handelen en daarom ook rekenpligtig zijn; dat daarom ook niet, als bij een faillissement, een curator kan worden benoemd, en de erven hunne bevoegdheid verliezen;

2o. dat de ged. geene middelen hebbende om zekerheid te stellen de kosten der procedure nimmer ten haren laste kunnen komen, maar als boedelkosten moeten worden beschouwd;

dat zij zich refereert aan des regters oordeel, met conclusie evenwel, dat den te benoemen persoon alleen de bevoegdheid zal gegeven worden, bij art. 1081, 2de al., B. W. vermeld, en dat de kosten dezer procedure op den boedel zullen worden gebragt;

dat bij pleidooi de eischer heeft toegestemd, dat de kosten ten laste des boedels zullen worden gebragt, waarvan bij acte verzocht;

O. in jure:

dat de ged. hare verpligting tot het stellen van zekerheid erkent; dat zij het bedrag, waarvan die zekerheidstelling wordt gevraagd, niet heeft betwist en buiten aanmerking heeft gelaten, terwijl zij niet voornemens schijnt te zijn alsnog zekerheid te stellen, daar zij zegt, dat zij geene middelen bezit om zulks te doen;

O., dat de vordering daartoe is conform met de wet, en er geene redenen bestaan voor den regter, om die te verminderen of te verhoogen;

O., wat de vraag betreft, of er een curator moet worden benoemd, indien de ged. in gebreke blijft de

« EdellinenJatka »