Sivut kuvina
PDF
ePub

zekerheid te stellen, zulks stellig bevestigend beantwoord wordt door art. 702 B. R., dat bepaald beveelt, dat in zoodanig geval een curator moet worden benoemd;

O., dat eindelijk de vraag is, of zoodanige curator de goederen der benificiaire nalatenschap in handen moet nemen om te verkoopen, dan wel of de erfgenaam blijft handelen en slechts de opbrengst van de verkochte goederen aan den curator behoeft te verantwoorden en aan hem afgeven;

O., dat in het algemeen een curator bonis de goederen, waarover hij gesteld is, moet verzorgen en die daarvoor onder zijn beheer en in zijne magt moet hebben;

dat een curator in eenen benificiairen boedel in die magt niet is beperkt, en aan hem is opgelegd om met de gelden van den verkoop der goederen de schulden en lasten der nalatenschap af te betalen;

dat uit de bewoordingen van art. 1081 B. W. niet kan worden opgemaakt, dat de benificiaire erfgenaam in het bezit en beheer van die goederen blijft, en de curator niets anders te doen zou hebben dan de gelden aan de crediteuren uit te betalen, nadat die hem door den erfgenaam zouden zijn in handen gesteld, maar veeleer dat hij die goederen moet te gelde maken, en dat de koopers de koopsom in zijne handen moeten stellen;

dat dus a priori moet worden aangenomen; dat zoodanige curator de goederen der nalatenschap onder zijn beheer moet nemen en verkoopen, zoowel de roerende als de onroerende goederen, terwijl de erfgenaam verpligt is die aan hem te verantwoorden en af te geven; O., dat het ook in den aard der zaak ligt, dat, wanneer de erfgenaam de gevorderde zekerheid niet

',

stelt en dien waarborg aan de crediteuren niet geeft, zoodat er een waarborg van eene andere soort door den wetgever wordt bevolen, zoodanige bevolen waarborg krachtig moet zijn en een dergelijk effect moet hebben als de zekerheids-stelling;

dat dit niet het geval zou wezen, indien de benificiaire erfgenaam, die geene zekerheid stelt, in het bezit blijft en het beheer voert over de goederen, en alleen de opbrengst daarvan aan den curator moet afgeven, in plaats van die zelf na rangregeling aan de crediteuren uit te deelen;

dat het oogmerk des wetgevers niet bereikt zou worden, om in het belang der schuldeischers hun een anderen waarborg te verschaffen ;

dat dan toch de erfgenaam die belangen kan verwaarloozen, zonder dat er verhaal op eene tot zekerheid gestelde som of op een persoon bestaat, en dat de curator ook geen middel in zijne magt heeft om den erfgenaam tot den verkoop te dwingen, en evenmin (wanneer de erfgenaam daartoe overgaat) om te beletten, dat hij de hoofdsom verduistert in plaats van die aan hem ter hand te stellen;

dat de opvatting der wetsbepaling in dien zin volstrekt niet zoude leiden tot genoegzamen waarborg voor de crediteuren, en deze dus de ware niet kan zijn;

dat dus de tegenovergestelde opvatting, die des eischers, de juiste is, en zijne vordering hem moet worden toegewezen, zoo als zij is ingesteld;

0. ten aanzien der kosten;

dat de ged. niet in den eisch heeft toegestemd, dat zij integendeel heeft tegenspraak gedaan tegen een voornaam gedeelte van dien;

XVIII DI.

dat zij daaromtrent is in het ongelijk gesteld;

dat de eischer bij pleidooi wel heeft toegestaan, dat de kosten door den boedel zouden worden geleden, doch dat zijne toestemming daartoe buiten aanmerking moet blijven, dewijl de eischer niet beschikt over zijn eigen geld, maar over dat van hem zelven slechts voor een klein gedeelte en over dat der andere crediteuren voor een aanzienlijk aandeel;

dat dus de bepaling van art. 56 B. R. moet worden opgevolgd, en de ged., die in allen deele in hare tegenspraak wordt in het ongelijk gesteld, moet worden veroordeeld in de kosten;

dat evenwel de benoeming van een curator door de Regtbank moet geschieden, hetwelk met eenige onkosten vergezeld gaat, die in het belang van alle crediteuren gemaakt worden, en zelfs bij volledige toestemming van den erfgenaam plaats vinden;

dat die kosten, die gesteld worden op de helft der gezamenlijke kosten, moeten gebragt worden ten laste des boedels;

Gezien art. 1081 B. W., artt. 702, 53, No. 6 en 56 B. R.;

Verleent acte, waarvan acte is gevraagd;

Veroordeelt de ged., zoo voor zich als in meergemelde qualiteit, om alsnog binnen driemaal vier-entwintig uren na de beteekening van dit vonnis, de voormelde zekerheid te stellen;

Benoemd tot curator Mr. E. N. RAHUSEN, advokaat, door wien, ingeval de ged. weigerachtig blijft of nalaat, zoo voor zich als in qualiteit, aan de veroordeeling binnen den bepaalden termijn te voldoen, de tot de genoemde nalatenschap behoorende roerende goede

ren zullen worden te gelde gemaakt, en aan wien zoowel de opbrengst daarvan als van het niet aan de hypothecaire crediteuren overgewezen gedeelte van de waarde der onroerende goederen zal worden in handen. gesteld, om daaruit de schulden en lasten der nalatenschap te voldoen, voor zooverre het bedrag der nalatenschap daartoe voldoende zal zijn;

Veroordeelt de ged., zoo voor zich als in qualiteit, in de helft der kosten van het geding, zonder die ten laste van de nalatenschap te kunnen brengen, terwijl de overige helft door den boedel zal worden gedragen; Verklaart dit vonnis, met uitzondering van de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad zonder borgtogt.

§. 7 Eene in gemeenschap van goederen gehuwde vrouw kan, te gelijk met haren man, ter harer assistentie, in regten worden geroepen wegens eene vóór haar huwelijk aangegane schuld.

De Arrondissements-Regtbank te Amsterdam (Tweede Kamer), onder voorzitterschap van Mr. A. E. PEnning, wees den 22 November 1865, in zake J. G. H. SANDHAUS, winkelier, wonende te Zaandam, eischer, procureur F. E. DAMMERS, contra de VRIES, huisvrouw van H. P. J. W. REESER, wonende te Amsterdam, en H. P. J. W. REESER Voornoemd, gedaagden, procureur H. P. LOGGERE, het volgende vonnis :

De Regtbank enz.,

Overwegende, dat de eischeres beweert aan de eerste ged., vóór haar huwelijk met den mede-ged., te hebben

verkocht en gedeeltelijk geleverd diverse goederen voor f 6350.42, en op den 13 Junij jl. de beide gedaagden heeft doen dagvaarden, de eerste als koopster der goederen en den tweede ter adsistentie, als zijnde sedert met haar gehuwd, ten einde te worden veroordeeld tot betaling dier goederen, na op den 3 Junij, bij exploit van den deurwaarder J. DU PONT NOORDBEEK, aan de beide gedaagden de nog niet ontvangen goederen te hebben doen aanbieden, die echter geweigerd zijn, als zullende zijn niet gekocht, en dus op niet bij dagvaarding en conclusie bij herhaling aan de gedaagden aangeboden;

dat de beide gedaagden zijn verschenen, en dat hun procureur heeft geantwoord: dat de gedaagdesse met den ged. den 16 Mei 1865 is gehuwd zonder huwelijksche voorwaarden, zoodat er tusschen hen eene wettelijke algeheele gemeenschap bestaat: dat de gedaagdesse onbevoegd is eenige verdediging au fond voor te dragen, weshalve wordt geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van den eischer;

dat de procureur des eischers hierop heeft gerepliceerd : dat niets belet deze schuld ten laste der gemeenschap van goederen te brengen, waarin de gedaagden zeggen gehuwd te zijn, daar de wet zelve bepaalt, dat alle schulden tot de gemeenschap behooren; dat het er echter den schuldeischer aan gelegen ligt, dengene der echtgenooten in regten te betrekken, met wien de overeenkomst is gesloten; dat de wet zelfs veronderstelt, dat eene vrouw wegens door haar aangegane verbindtenissen in regten kan verschijnen, terwijl in den bijstand van haren man de waarborg ligt, dat noch hare belangen, noch die der gemeenschap daaronder kunnen lijden;

« EdellinenJatka »