Sivut kuvina
PDF
ePub

gelost; dan moet het door de opposante gedane aanbod en hare oppositie van waarde verklaard worden.

Tegen de meening van het bestuur, dat de vraag toestemmend moet worden beantwoord, voert de opposante bij hare memorie aan:

1o. dat volgens art. 235 in verband met art. 174 en 176 B. W. ook bij tweede huwelijk zoowel alle schulden als alle baten gemeen zijn.

20. dat art. 236 eerste lid gewaagt van vermenging zoowel van schulden als van baten.

3o. dat laatstgemeld artikel aan den nieuwen echtgenoot toekent een kindsdeel, dus een evenredig deel, niet een deel ten beloope van zekere som.

4o. dat het deel, hetwelk art. 949 den hertrouwde. toelaat aan zijn nieuwe echtgenoot te geven, insgelijks een kinds of evenredig deel in zijn onzuiveren boedel is.

50. dat het bestuur het woord genieten ten onregte opvat in den zin van zuiver verkrijgen:

ad 1. Het argument berust, naar het bestuur meent, op een misverstand. Het geldt in dezen niet de vraag wat bij het aangaan van het huwelijk in de gemeenschap valt, of wat, zoolang de gemeenschap duurt, geacht wordt daartoe te behooren. Het bestuur betwist geenszins, dat alle schulden, vóór of staande het huwelijk gemaakt, ten laste van de gemeenschap komen. Het is in dezen evenmin de vraag in hoever de echtgenooten, uit kracht der gemeenschap zelfs na de ontbinding daarvan voor de schulden jegens de schuldeischers aansprakelijk zijn. De vraag waarop het in dezen alleen aankomt, is, welke regten de nieuwe echtgenoot, na de ontbinding der gemeenschap, wanneer de voorkinderen van hun regt tot inkorting gebruik maken,

op de baten der gemeenschap kan doen gelden en of hij, nadat de inkorting heeft plaats gehad, nog in de schulden der gemeenschap dragen moet?

Een beroep op de art. 235, 174, en 176 B. W. welke uitsluitend betrekking hebben op den toestand gedurende het bestaan der gemeenschap kan voor de beantwoording der laatste vraag niets afdoen. Deze wordt uitsluitend beheerscht door art. 236 j°. art. 240 B. W. Art. 236, zoo overweegt de Hooge Raad in zijn arrest van 10 Junij 1864 teregt, maakt eene uitzondering op den regel van art. 183, dat na de ontbinding der gemeenschap de gemeene boedel bij helfte verdeeld wordt.

[ocr errors]

Het bestuur meent, dat de duidelijke bewoordingen van dat artikel, in verband met art. 240, geene andere opvatting toelaten dan dat zij, zoo als het in zijne eerste memorie stelde, de regten van den nieuwen echtgenoot tot een deel in het zuiver bedrag der gemeenschap beperken en al het overschietende aan de nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot toewijzen.

Laten die woorden geene andere opvatting toe, dan volgt van zelven, dat al de schulden der gemeenschap uit het aan de nalatenschap toegewezen overschot moeten worden gekweten, en dat dus de tweede echtgenoot daarin niet behoeft te dragen.

Scheidt men, zooals in dezen, aan den nieuwen echtgenoot uit de baten der gemeenschap meer toe dan zijn deel in het zuiver saldo daarvan bedraagt en neemt hij daarentegen even zooveel van de schulden voor zijne rekening als dat meerdere bedraagt dan geschiedt dit, naar 't bestuur meent, in afwijking van de wet.

ad 2μm. Ook dit argument berust, naar het voor

komt, op hetzelfde misverstand, waarop ad 1um reeds gewezen is. Door het ontstaan der gemeenschap worden natuurlijk alle wederzijds aangebragte goederen en schulden gemeen, dus vermengd.

Maar daaruit valt niets af te leiden ten nadeele van de oplossing, welke het bestuur meent te moeten geven op de vraag, welke regten de nieuwe echtgenoot na de ontbinding der gemeenschap op de baten daarvan kan doen gelden, en of hij, nadat de inkorting is uitgeoefend, nog zal moeten dragen in de schulden der gemeenschap.

ad. 3m Art. 236 kent den nieuwen echtgenoot een deel toe ten beloope van dat hetwelk het minst bevoordeelde der voorkinderen geniet niet in het algemeen een kindsdeel.

Het wijkt in dat opzigt af van art. 949, (vergel. LOKE 2 ed. II § 50). Dat dit deel niet is een evenredig deel, maar een deel ten beloope van zekere som volgt, behalve uit de woorden van het artikel, ook uit de omstandigheid dat het, zooals de Hooge Raad beslist heeft, alleen moet worden berekend in de zuivere aanbrengst van den hertrouwde, en zal, meent het bestuur, bovendien uit het volgende voorbeeld duidelijk blijken. Stel dat eene gemeenschap bij hare ontbinding bedraagt in baten f 20000.

[merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][merged small]
[ocr errors]
[merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

dat de hertrouwde echtgenoot nalaat 2 voorkinderen en 1 kind uit het tweede huwelijk en aan dit laatste f 1500.vooruit gemaakt heeft, dan zou men, de inkorting uitoefenende, het aandeel aldus moeten berekenen:

[ocr errors]

De hertrouwde echtgenoot bragt aan f 10000.Zijn aandeel in de winst is

[ocr errors]
[ocr errors]

maakt zijne zuivere nalatenschap ad .
Hij prelegateerde aan zijn kind uit het

[blocks in formation]
[ocr errors]

1000.

[blocks in formation]

Blijft

dus minder dan zijn aanbreng.

f 9500.

Daarvan kan, zoowel door elk der vóórkinderen als door het kind uit het tweede huwelijk en dus ook door de tweede echtgenoot worden genoten eene som

[merged small][merged small][merged small][ocr errors][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small]

f 5375.

maakt te zamen haar aandeel in de ge

[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]

meenschap ad. ad 4. Art. 949 heeft betrekking op al de goederen, die de hertrouwde echtgenoot nalaat, op zijne nalatenschap. Het woord boedel, in art. 236, sluit, naar de bekende uitspraak van den Hoogen Raad, alleen de aanbrengst van den hertrouwde in. Ook hierin wijken dus beide artikelen van elkander af. Van het eene kan men reeds daarom niet tot het andere redeneren. Maar bovendien blijkt uit het voorbeeld, door LOKE II § 50 behandeld, waarin door den hertrouwden aan het voorkind zekere som was vooruitgemaakt, dat ook art. 949 aan den nieuwen echtgenoot niet een evenredig deel, maar een deel ten beloope van zekere som toekent.

ad. 5. Het bestuur wil niet twisten over de taalkundige beteekenis van het woord genieten. Het acht het evenmin noodig na te gaan in welke verschillende beteekenissen dat woord al in de burgerlijke wetten voorkomt. Het gelooft, dat wel niemand in ernst beweren zal, dat het voordeel hetwelk den nieuwen echtgenoot door de vermenging van goederen en schulden, ingeval van verdeeling bij helfte, zoude opkomen, slechts kan worden ingekort, tot op het bedrag dat elk voor. kind Onzuiver verkrijgt. Partijen hebben het dan ook bij de acte van scheiding teregt anders begrepen. Zij korten daarbij dat voordeel in tot f 872.54, gelijkstaande met de som, die elk kind zuiver uit de nalatenschap ontvangt. De opposante geeft nu toe dat men dat bedrag eigenlijk, even als het bestuur doet, tot f 700.-, zijnde de som, die elk kind uit de zuivere aanbrengst erlangt, had moeten terugbrengen.

De Regtbank te Zwolle wees in deze zaak den 7den September 1865 het volgende vonnis:

De Regtbank enz.,

Voorts gezien de verdere gewisselde schrifturen.
Wat de daadzaken betreft:

O. dat de opposante is gekomen in verzet tegen een aan haar van wege het bestuur der registratie op 10 April j.. beteekend dwangschrift, waarbij gevorderd wordt betaling wegens alsnog verschuldigde regten van registratie en overschrijving eener som van f 227.22, onverminderd de renten a die morae en de kosten van vervolging, en zulks uithoofde bij eene acte van scheiding der gemeenschap, bestaan hebbende tusschen de opposante en wijlen haren man H. M. en der nalaten

« EdellinenJatka »