Sivut kuvina
PDF
ePub

VERJARING VAN OVERGANGS-REGTEN.

(Eene bemerking).

Als een bewijs in welken verschillenden zin dezelfde bepaling eener wet door de ambtenaren, met hare toepassing belast, vaak opgevat en begrepen wordt, strekke de mededeeling van het navolgende:

In het jaar 1827 overleed in het koningrijk Pruissen zekere weduwe, tot wier nalatenschap onroerende goederen behoorden, in Nederland gelegen.

In 1863 verdeelden de erfgenamen hare nalatenschap en deden de acte van scheiding en toedeeling in de registers ten hypotheekkantore overschrijven.

De betrokken ontvanger der successie-regten deed, nadat de overschrijving ter zijner kennisse was gekomen, waarschuwing om eene memorie van aangifte der nagelaten vaste goederen in te dienen, met bedreiging van inbeslagneming, ingeval van niet-voldoening hieraan.

De belanghebbenden weigerden daaraan te voldoen, en grondden zich op artikel 68, in verband met artikel 63 der Wet op het regt van successie en van overgang van 13 Mei 1859 (Stsbl. no. 36). Zij beweerden dat die vordering was verjaard; tot welke bewering de slotwoorden van art. 63, 1o., dan ook zonder twijfel alle aanleiding geven.

De ontvanger echter blijft volharden en geeft als zijne

meening te kennen, dat de verjaring hier niets ter zake afdoet en niet kan ingeroepen worden, wijl de termijn daarvan liep van den dag der registratie der scheidingsacte. Niets kan hem bewegen, om van die zienswijze terug te komen, en de belanghebbenden, eenvoudige en onbemiddelde landlieden, bevreesd voor de kosten eener procedure met het Bestuur der Registratie, leveren de geëischte memorie in en betalen de berekende. regten, onder voorbehoud echter, om de verkregene verjaring in te roepen en de ten onregte betaalde regten terug te vorderen.

Men heeft zich daarop om restitutie der regten tot den Minister van Finantiën gewend, en het antwoord op dat verzoek behelst o. a. de navolgende redenen van weigering:

,,dat de verjaring, als middel om van die betaling ontheven te worden, na die betaling niet meer kan worden ingeroepen;

,,dat men geen vrijheid heeft gevonden, om de betaalde, hoewel overigens verjaarde regten, te doen teruggeven."

De Minister erkent derhalve, dat de vordering was verjaard; - de ontvanger echter beweerde, dat in casu verjaring niet te pas kwam.

En het gevolg dier verschillende opvatting is en blijft : ,,Gij moet betalen en kunt geene restitutie erlangen."

Evenwel is dit een feit, waarop men heeft gemeend de aandacht der lezers van dit Tijdschrift te moeten vestigen, ten einde hen daardoor te waarschuwen, om aan de vorderingen der administratie, wanneer zij, zooals in casu, onwettig te zijn, nimmer te voldoen, omdat van de eene verkeerde wetsopvatting eene andere. vaak het gevolg is, zooals ook in deze is gebleken,

Immers, dat hier geschonden is artikel 63 der vorenbedoelde wet op het regt van successie, houdende, dat geene vordering kan worden ingesteld, wanneer dertig jaren na het overlijden zijn verloopen, is niet twijfelachtig; deze bepaling toch is te duidelijk om nadere toelichting te vereischen; de erflaatster overleed in 1827 en de vordering werd gedaan in 1863, — maar bovendien verliest de Minister geheel uit het oog de bepaling van artikel 1395 van het Burgerlijk Wetboek, luidende :,,Iedere betaling doet eene schuld vooronderstellen; hetgeen zonder verschuldigd te zijn betaald is, kan terug gevorderd worden."

is van

Dat onverschuldigd betaald is, wordt genoegzaam bewezen door de herinnering, dat er betaling geschied eene vordering, die door den Minister als ver jaard erkend worden. De wet maakt geen onderscheid; de betaling van zoodanige onverschuldigde som behoeft niet altijd een gevolg van dwaling te zijn; het is voldoende, dat niet verschuldigd was 1).

Met het vorenstaande zal het betreurenswaardige voldoende aangetoond zijn, dat er in gelegen is, wannecr de wet, en inzonderheid eene belastingwet zooals in deze, door de betrokkene ambtenaren, verschillend wordt uitgelegd en toegepast. Het gevolg daarvan zal steeds zijn, dat de belanghebbenden het slagtoffer dier willekeurige zienswijzen worden, en zij, ingeval van verschil, immer nederig het hoofd zullen moeten bukken, wanneer zij vreezen, dat anders eene vaak langdurige kostbare procedure hen nog meerdere onaangenaamheden kome berokkenen.

1) Zie Mr. G. DIEPHUIS, het Nederlandsch Burgerlijk Regt, Deel VI,

bladz. 247.

Minime sunt mutanda, quae interpretationem

certam semper habuerunt.

1. 28. D. de legibus (I. 3),

Is hij, die krachtens huwelijksvoorwaarden eene geheele nalatenschap of een evenredig deel daarvan verkrijgt, verpligt van die nalatenschap aangifte te doen ten kantore van successie, indien de boedel is nagelaten door een ingezetene des Rijks?

Deze vraag wordt door het Bestuur der Registratie bevestigend beantwoord in het Periodiek Woordenboek voor 1865, le gedeelte, no. 4706. Dezelfde vraag wordt in tegenovergestelden zin beantwoord door Mr. R. A. J. COLENBRANDER, in de nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, deel XV, stuk 4, bl. 458 en volgende.

Daar dit punt van groot belang is voor hen, die de successiewet dagelijks moeten toepassen, vinden wij het niet ongepast, van beide redeneringen hier een overzigt

te geven.

Na eerst vermeld te hebben, dat eene weduwe, een evenredig deel der nalatenschap van haren echtgenoot, krachtens huwelijksvoorwaarden verkrijgende, geweigerd had aangifte te doen, zegt het Bestuur:,,Tot beantwoor,,ding der vraag; of de weigering tot het doen van ,,aangifte gegrond is? dient zooals door A te regt was ,,aangevoerd, te worden onderzocht of zij als erfgenaam

,,van haren man kon worden aangemerkt 1). Zoowel ,,volgens het Nederlandsch burgerlijk regt als volgens ,,vroegere wetgevingen, is erfopvolging, de opvolging ,,van 2) een overledene in al zijne goederen en in al ,,zijne niet geheel persoonlijke regten en verpligtingen."

Na deze inleiding zou men verwachten dat uit de wel aangetoond werd, die iemand, die krachtens huwelijksvoorwaarden, eene nalatenschap geheel of gedeeltelijk verkrijgt, erfgenaam is, doch het Bestuur schijnt dit minder noodig te achten; in plaats daarvan trekt het te velde met citaten uit schrijvers en wel in zoo'n buitensporig groot aantal, dat men medelijden krijgt met hem, wien het bijeenscharrelen daarvan werd opgedragen. Om zoo kort mogelijk te zijn, en daar, zooals later blijken zal, de inhoud der aangehaalde plaatsen voor de kwestie volmaakt onverschillig is, laten we hier slechts de namen volgen: POTHIER, DE GROOT, CHABOT, ZACHARIAE, DIEPHUIS, LOKE, MERLIN, TOUILLIER, GRENIER, DEMOLOMBE, TROPLONG, de Fransche vertalers van ZACHARIAE, MASSÉ en VERGÉ, DURANTON, ASSER, BOUCHEUL, de Commentateurs des Coutumes d'Auvergne, DE BOURBONNOIS, (Bourbonnais ?) et de LA MARCHE en VOET, doch naar den laatsten wordt niet rechtstreeks

1) Dit staat juist zoo in het Periodiek Woordenboek; wij maken er de lezers opmerkzaam op, ten einde niet voor dat slechte Hollandsch aansprakelijk gesteld te worden. Vooreerst komt geen komma punt te pas achter vraag; ten tweeden geen vraagteeken achter is; ten derden moest dit is was wezen en ten vierden moest achter dient eene komma staan Meer dan deze vier flaters heb ik in deze twee regels niet gevonden. 2) Dit moet natuurlijk aan zijn.

Non omnes kokki, longos qui dragere messos.

Burman.

« EdellinenJatka »