Sivut kuvina
PDF
ePub

verwezen; in plaats daarvan wordt MERLIN aangehaald, die naar hem verwijst. Dit maakt den indruk alsof iemand,,Le Maudit" leest, uit eene Hollandsche vertaling in 't Fransch overgebragt.

De slotsom van al deze uittreksels komt hierop neer, dat, naar de beginselen van het Fransche regt, de, bij huwelijksvoorwaarden begiftigde, waarlijk erfgenaam is. Vervolgens wordt eene opzettelijke beschouwing gewijd aan de bepalingen van ons burgerlijk regt omtrent ,,erfopvolging" en hierna eindigt het betoog op de volgende wijze :

„Men kan, alzoo, 1) zeggen dat ons burgerlijk regt ,,mede drie verschillende wijzen van erfopvolging kent, ,,te weten: de erfopvolging bij versterf, die krachtens ,,uitersten wil en die krachtens eene 2), bij huwelijksVoorwaarden of ter zake des huwelijks gedane gift van ,,het geheel of een gedeelte der nalatenschap van den ,,schenker.

,,Op deze gronden heeft het Bestuur de aan het hoofd ,,dezer vermelde weigering der weduwe van B ongegrond ,,geoordeeld.

Brengt men de geheele redenering in den vorm eener sluitreden, dan luidt zij aldus :

Om verpligt te wezen tot aangifte moet men erfgenaam zijn, volgens de successiewet;

A is erfgenaam, volgens het burgerlijk regt;

Dus is A verpligt tot aangifte.

Het valt moeijelijk eene redenering te bedenken, die

1) In het P. W. staat alzoo tusschen twee komma's; waar ze toe dienen weet Joost.

2) De komma staat in het P. W. niet.

zoo mank gaat als deze, want het is volmaakt onverschillig, of iemand erfgenaam is naar de beginselen van het burgerlijk regt; het is maar de vraag of hij er voor de successiewet voor gehouden moet worden.

Dewijl het Bestuur, bij het beoordeelen van 't geschilpunt, van een geheel verkeerd standpunt is uitgegaan, is het resultaat van zijne redenering ook geheel onvruchtbaar. Het komt uit op de stelling dat de begiftigde volgens het burgerlijk regt erfgenaam is en blijft daarbij staan; tot de daaruit getrokken gevolgtrekking is het logisch niet geregtigd en het geheele betoog is hierom mislukt.

Wil men de proef op de som, dan zie men slechts de wet van 22 frimaire an VII, de successiewet van 1817 en art. 44 der wet van 16 Junij 1832 (Stbl. no. 29) die bij overgang door overlijden, allen de donatarissen van de erfgenamen, onderscheiden.

Mr. COLENBRANDER heeft eene geheel andere methode gevolgd, die, naar onze meening, de voorkeur verdient. boven de door 't Bestuur gevolgde.

In plaats van de successiewet stilzwijgend voorbij te gaan, bepaalt hij zich daartoe hoofdzakelijk. In het kort komt zijn betoog hierop neer: De wet van 22 frim. jaar VII kende die klassen van personen, waarmede zij, ter zake van overgang door overlijden, in aanraking kwam, namelijk héritiers, donataires en légataires (artt. 27, 29, 32, 39); allen moesten aangifte doen. De successiewet van 1817 maakte eveneens onderscheid tusschen erfgenamen, legatarissen en donatarissen, (artt. 2, 4, 8, 9, 19, 23) doch zij vorderde de aangifte alleen van erfgenamen en legatarissen universeel, zoodat de verpligting der donatarissen met deze wet ver

viel. Met letterlijk dezelfde woorden als deze wet, bepaalde art. 44 der wet van 1832, (Stbl. no. 29): ,,De erfgenamen en de legatarissen universeel zijn ver„pligt aangifte te doen etc."

Voor de invoering der nieuwe successiewet kon dus van donatarissen geene aangifte gevergd worden, en dat de donatarissen geen anderen waren dan de bij huwelijksvoorwaarden begiftigde personen, is van algemeene bekendheid; men kan 't ook vinden bij CHAMPIONNIÈRE en RIGAUD (Traité no. 3303 en 2954).

Art. 11 der wet van 1859.

De nieuwe wet heeft ook drie klassen, maar ze heeft er, wat den naam betreft, maar twee met hare voorgangsters gemeen, namelijk de erfgenamen en de legatarissen. Donatarissen noemt ze niet; daarvoor spreekt ze van andere verkrijgers, waardoor men echter alleen. donatarissen kan verstaan. Als een, naar ons inzien, overtuigend bewijs hiervan, stelt de schrijver naast elkander de volgende artikelen: Art. 44 der wet van 1832. ,,De erfgenamen, legata,,rissen of donatarissen in on,,roerende goederen, gele-,,van onroerende goederen, ,,gen binnen het rijk, en,,binnen het rijk gelegen ,,door iemand nagelaten,,,of gevestigd en nagelaten ,,die geen ingezetene is,,door iemand, die geen ,,dezes rijks, zullen aan- „,ingezetene was van het ,,gifte doen," enz.

[ocr errors]

De erfgenamen, legata,,rissen en andere verkrijgers

,,rijk doen... aangifte” enz.

De wet vordert alzoo in twee artikelen aangifte: in art. 10 van hen, die eene nalatenschap, geheel of gedeeltelijk erven, in art. 11 van erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers, voor een bijzonder geval; de beide laatste klassen zijn dus in den regel vrij.

Het geheele betoog blijft tot hiertoe beperkt binnen de 4 verschillende successiewetten, die wij, na onze inlijving bij Frankrijk, gehad hebben en het is, naar ons inzien, volkomen afdoende. Of nu het Burgerlijk Wetboek hiermede al of niet overeenstemt, of de schrijvers hierover eene andere beteekenis geven aan het woord erfgenaam, het is alles zonder de minste beteekenis.

Mr. C. toont echter aan, dat het onderscheid, in de successiewet gemaakt, evenzeer voorkomt in het Burgerlijk Wetboek. Hij beweert, dat de giften bij huwelijksvoorwaarden door den wetgever niet tot de erfstellingen, maar tot de giften gebragt zijn en beroept zich op de artt. 224 en 225, die geheel overtollig zouden wezen, indien de wet ze beschouwde als erfstellingen, maar hoog noodzakelijk, zoodra haar de natuur van schenkingen wordt toegekend. Indien de schrijver zich hier op gezag had willen beroepen, had hij kunnen verwijzen naar Mr. J. J. VAN HALL, Handleiding III, § 103 letter D.

Wijders wordt opgemerkt, dat het ontwerp der nieuwe successiewet, in strijd met vroegere wetten, in art. 10 aangifte vorderde van erfgenamen en verkrijgers; dat de commissie van rapporteurs hierop aanmerkte: „volgens ,,art. 7 en de toelichting daarop, zijn, behalve de uit,,voerders van uiterste willen, alleen de erfgenamen, ,,niet de legatarissen, tot het doen der aangifte ge,,houden. De woorden: of verkrijgers, schijnen derhalve ,,te moeten vervallen, ten einde tot geene verkeerde ,,gevolgtrekking aanleiding te geven." Hierop zijn die woorden dan ook weggenomen.

Dan wordt de bedenking weêrlegd, die men mis

schien zou willen halen uit een gezegde van den minister van finantiën, die de nieuwe wet voordroeg. „Onder erven,” zeide zijne Excellentie,,,verstaat men ,,in deze wet het ontvangen van een evenredig deel ,,der nalatenschap, terwijl verkrijgen meer gebezigd wordt „in den zin van het verkrijgen van een legaat". (Handelingen der 2e Kamer bl. 833). Het zou ons echter bevreemden, dat iemand dit gezegde in goeden ernst aanvoerde, want het houdt volstrekt geen steek. Er wordt toch aangetoond, dat de wet zelve (art. 3) spreekt van erven en verkrijgen van een evenredig deel eener nalatenschap; dat legatarissen naast verkrijgers worden genoemd (artt. 4, 10, 11, 12, 19), zoodat er nog geheel andere verkrijgers dan de legatarissen zijn; dat verkrijgen soms erven omvat (art. 41); dat door verkrijgers soms ook erfgenamen worden verstaan (art. 56); en eindelijk, dat, als de successiewet, zoo als de minister uitdrukkelijk zeide, door erven alleen verstond het verkrijgen van een evenredig deel der nalatenschap, het verkrijgen van de geheele nalatenschap geen erven zou wezen, en dus vrij van de belasting, omdat het evenmin gebracht worden kan onder 't geen de minister zeide de beteekenis van verkrijgen te zijn.

Al deze verwarring wordt toegeschreven aan het invoeren eener nieuwe terminologie, waarin men niet te huis was, toen het er op aankwam er zich niet in te vergissen.

Het betoog eindigt met den wensch, dat de wet spoedig verbeterd worde, omdat de schatkist anders, bij gebreke van aangiften, gevaar loopt van een aanzienlijk bedrag te missen.

V...

R...

« EdellinenJatka »