Sivut kuvina
PDF
ePub

blik gekomen is waarop de door hem vroeger reeds verschuldigde regten betaald moesten worden.

Geheel anders is het met de onder no. 2 en 3 van artikel 15 bedoelde gevallen.

Hier is sprake van erven of verkrijgen onder eene opschortende voorwaarde, en deze is, in het geval onder no. 2 bedoeld, dat hij die tot het genot moet komen, hem overleeft die het genot vóór hem had, en in het geval onder no. 3, dat de verwachter of zijne afkomelingen den bezwaarden erfgenaam overleven.

Mogt in eene dier beide gevallen die overleving geene plaats hebben, zoo vervalt in het eerste het geheele legaat, in het tweede geval wordt de bezwaarde erfgenaam, volkomen eigenaar, en het regt der verwachters gaat op de door hen benoemde erfgenamen geen

zins over.

In het algemeen is bij de wet de verpligting of bevoegdheid tot aaangifte ingeval van voorwaardelijke erfstelling of legaat, niet anders geregeld dan wanneer die onvoorwaardelijk zijn. Alleen bepaalt de laatste alinea van artikel 20 dat de termijn eerst ingaat op het oogenblik dat de voorwaarde vervuld is.

Maar wie is nu na de vervulling der voorwaarde tot de aangifte verpligt?

Wanneer het eene erfstelling geldt, is de beslissing niet moeijelijk, het zijn dan de erfgenamen die door de vervulling der voorwaarde als zoodanig optreden die uit kracht van artikel 10 daartoe gehouden zijn.

Is er daarentegen sprake van een legaat dan is het twijfelachtiger. Behoudens de uitzondering hierna te vermelden, is bij geen enkel wetsartikel aan een legataris de verpligting tot aangifte opgelegd. De erfge

naam of executeur in den boedel des instellers van het legaat kan men daartoe evenmin verpligten, want hunne werkkring strekt zich niet verder uit dan om binnen den bepaalden termijn na het overlijden des instellers, alles aan te geven wat artikel 10 vordert, geenzins om, wanneer ten gevolge der vervulling eener voorwaarde later nog een legaat uit den boedel verkregen wordt, daarvan dan weder op nieuw aangifte te doen. Dat het legaat is gemaakt en wie als legataris benoemd is, hebben zij vroeger reeds aangegeven.

De slotsom is dus dat in het algemeen, bij de vervulling der voorwaarde wanneer het een legaat betreft, geene aangifte behoeft te geschieden.

De uitzonderingen op dezen regel vindt men in artikel 15 no. 2 en 3.

In no. 2 wordt gesproken van het geval, dat het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering in andere handen overgaan dan van hem die den blooten eigendom bezit.

Uit den aard der zaak kan hier alleen van een legaat. sprake zijn, en de verkrijger daarvan zou zonder deze bepaling even zeer van het doen van aangifte zijn vrijgesteld.

Het onder no. 3 bedoelde geval kan zoowel erfgenamen als legatarissen ten onderwerp hebben. Men kan eene geheele nalatenschap en een evenredig deel daarvan, zoowel als een bepaald voorwerp met fideicommis bezwaren.

Heeft het eerste plaats dan kan men de bepaling van dit artikel als overbodig beschouwen.

Onverschillig of men de leer van den Hoogen Raad, aangenomen bij arrest van 27 Februarij 1840, dat het

bezwaarde goed een deel uitmaakt der nalatenschap van den bezwaarden erfgenaam, wil aankleven, of dat men aanneemt dat het behoort tot den boedel des instellers van het fidei-commis, zeker is het dat zij die eene geheele zoodanige nalatenschap of een evenredig deel daarvan, verkrijgen, erfgenamen zijn, en hunne verpligting tot aangifte dus reeds een gevolg is van het bepaalde bij artikel 10.

Is de verwachter eenvoudig legataris dan zou hij zonder uitdrukkelijke bepaling van artikel 15 weder van het doen van aangifte zijn vrijgesteld.

Dat de wetgever hier twee gevallen heeft opgenoemd waarin hij den verkrijger van een voorwaardelijk legaat de verpligting tot aangifte oplegt, versterkt mij in de hiervoor reeds geuite meening, dat de verkrijgers van alle andere legaten onder voorwaarde van het doen van aangifte zijn vrijgesteld, en dat men die in geen geval zal kunnen vorderen van den executeur of erfgenaam in den boedel des instellers. Waartoe toch zou men voor deze twee gevallen eene aangifte begeeren èn van den erfgenaam èn van den legataris, dus dubbele aangifte ?

Het gevolg van een en ander is dat artikel 15 te veel en te weinig bepaalt; te veel voor zoo verre aan de verwachters eener met fiedei-commis bezwaarde nalatenschap of van een evenredig deel daarvan, de verpligting tot aangifte werd opgelegd; te weinig omdat er ingeval een legaat onder voorwaarde is gemaakt, maar voor twee speciale gevallen de verpligting tot aangifte aan den legataris is opgelegd, en deze dus voor alle niet opgenoemde gevallen zich daarvan kan verschoonen.

Voor de onder no. 1 en 3 opgenoemde gevallen is er eenige reden denkbaar waarom men de aangifte verlangde. Ingevolge artikel 52 toch moet het regt berekend worden naar den graad van verwantschap tusschen den insteller van den blooten eigendom of het fideicommis en hem in wiens handen de vereeniging plaats heeft. Men dient dus wel te weten wie deze laatsten zijn, en dit kan alleen uit eene aangifte blijken.

Voor het geval onder no. 2 bedoeld, bestaat zoodanige reden niet. De persoon die in het vruchtgebruik of het genot der periodieke uitkeering zal opvolgen, zijn ouderdom en verwantschap tot den insteller, zijn reeds genoemd in de primitieve memorie van aangifte, en men kent die dus ook voor de berekening der regten op het oogenblik dat zijn genot aanvangt 1). De schatkist heeft hier dus bij het doen eener aangifte niet meer belang dan bij elk ander voorwaardelijk legaat, waarbij het doen der aangifte nà de vervulling der voorwaarde niet is voorgeschreven. Of in dit laatste geval de bijvordering der regten nà de vervulling der voorwaarde ook zonder aangifte kan geschieden, komt later ter sprake.

Wanneer aan twee personen levenslang een vruchtgebruik is besproken, met bepaling dat het na doode van een hunner, door den langstlevenden voor het geheel genoten zal worden, zoo mede wanneer een vruchtgebruiker belast is met het doen eener periodieke uitkeering en de genieter daarvan voor hem komt te sterven, zoodat zijn vruchtgebruik in waarde toeneemt,

1) Het Bestuur der Registratie schijnt dit gevoelen ook toegedaan. Zie P. W. 4825 in fine.

ontstaat de vraag of zoodanige vruchtgebruiker tot het doen van aangifte volgens artikel 15 gehouden is, wanneer hij in een of ander geval door het overlijden van zijn medevruchtgebruiker of den genieter der periodieke uitkeering zijn genot ziet vermeerderen.

Het Bestuur der Registratie heeft, met betrekking tot het indienen eener aangifte, voor die twee gevallen verschillende beslissingen genomen. In het eerste ge

[ocr errors]

val zegt het, moet eene aangifte worden ingeleverd, omdat bij het overlijden van een der vruchtgebruikers de andere het daardoor vervallen aandeel van het vruchtgebruik, bij opvolging verkrijgt en dus valt in de termen van no. 2 van artikel 15. In het tweede geval daarentegen heeft geene opvolging plaats in het genot eener periodieke uitkeering, evenmin kan men zeggen dat de vruchtgebruiker, die door het ophouden der periodieke uitkeering zijn genot ziet vermeerderd, tot de personen behoort, die tot den vollen eigendom of het volle genot komen. Noch n°. 1, noch n°. 2 van artikel 15 kunnen dus op hem toegepast worden en het doen eener aangifte blijft alzoo overbodig 1).

Het fijne onderscheid dat er tusschen die twee gevallen zou bestaan, kan ik mij niet juist voorstellen. Wanneer aan A. en B. het vruchtgebruik van een kapitaal van f 10,000 gelegateerd is, met bepaling dat bij overlijden van een hunner de langstlevende het geheele vruchtgebruik behoudt, dan is het eveneens alsof aan elk hunner het vruchtgebruik van f 5000 was gemaakt om dadelijk te genieten en bovendien het vruchtgebruik van een gelijke som van f 5000 on

1) Zie P. W. 3560. 8936. 4383.

« EdellinenJatka »