Sivut kuvina
PDF
ePub

nen nemen inzage, of ten zijnen koste afschriften of uittreksels te laten maken.

De executeurs vermeenen, dat de vordering van de weduwe des erflaters in deze niet te pas komt, omdat de executeurs, volgens de wet verpligt eene boedelbeschrijving te doen opmaken, deze met de ontzegeling gerequireerd en aan den notaris Mr. H. Dijckmeester opgedragen hebben.

Voorts dat zij regt hebben op, en bij deze uitdrukkelijk vorderen, het feitelijk bezit van al de goederen, behoorende tot den ongescheiden, onverdeelden en ongeliquideerden boedel, zoo als die door den overledene bezeten en beheerd is, met uitzondering alleen van die voorwerpen, welke mogten blijken door de weduwe te zijn aangebragt en bij de ontzegeling bevonden mogten worden in natura aanwezig te zijn en door haar te worden opgevorderd.

Terwijl nog niet wettig blijkt, noch blijken kan, er winst is en waarin die bestaat.

of

Eindelijk, dat de vordering, door den heer gemagtigde van mevrouw de weduwe P. Post, op grond van art. 1922 B. W. gedaan, ongegrond is, dewijl die wetsbepaling hare toepassing eerst zou kunnen vinden, wanneer het bezit der executeuren geëindigd is.

De Arrond.-Regtbank te Tiel, zitting (in kort geding) heeft den 22 Oct. 1864, onder voorzitterschap van Mr. G. C. GORDON, het volgende vonnis gewezen.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der daadzaken enz.;

O., wat het regt betreft en wel wat aangaat de vor

......

dering van dat in de acte van boedelbeschrijving mede zal worden vermeld, dat die is geschied mede ten verzoeke en ter requisitie van zijne last geefster, de weduwe van den erflater; dat wel, volgens art. 1057 B. W., de executeuren eene boedelbeschrijving moeten doen opmaken van de goederen der nalatenschap, doch. zulks aan de overgebleven echtgenoot het regt niet ontneemt om te vorderen, dat die boedelbeschrijving ook ten haren verzoeke worde opgemaakt; dat toch art. 679 B. R. bepaalt, dat al degenen, die volgens art. 659 het regt hebben om verzegeling te laten doen, het regt hebben om bij ontzegeling de inventarisatie of boedelbeschrijving te vorderen, en art. 659 zelfs in de eerste plaats opnoemt de overgebleven echtgenoot en daarna in de vierde plaats de uitvoerders van den uitersten wil;

O., dat het in deze geen verschil kan maken, dat door de executeuren de ontzegeling het eerst is gevorderd, en zij bij de aanmaning, ingevolge art. 672, no. 3, om daarbij tegenwoordig te zijn, gedaan bij exploit van den deurwaarder...... van den enz., haar hebben opgeroepen om tegenwoordig te zijn bij de ontzegeling, alsmede bij de inventarisatie, welke, naar gelang de zegels geligt worden, executeuren door den notaris Mr. H. Dijckmeester zullen doen opmaken, terwijl art. 672, no. 3, bepalende, wat zoodanige aanmaning moet behelzen, niet spreekt van boedelbeschrijving, en uit de bepaling van art. 675, n°. 7, ook volgt, dat eigenlijk eerst bij de ontzegeling de benoeming van een notaris voor het opmaken der boedelbeschrijving geschiedt; dat voorts het beweren van executeuren, dat de boedelbeschrijving niet mede ten ver

zoeke der weduwe kan worden opgemaakt, omdat deze niet ingevolge art. 680, in verband met art. 672, no. 3, B. R., hen vooraf heeft doen aanmanen om bij die boedelbeschrijving tegenwoordig te zijn, niets afdoet, terwijl de executeuren zelve de weduwe hadden doen aanmanen om ten bepaalden tijde bij de boedelbeschrijving tegenwoordig te zijn, en dus eene aanmaning van de weduwe aan hen doelloos en overbodig zou zijn geweest;

O., dat uit een en ander volgt, dat de vordering der weduwe van den heer W. H. Post, dat ook namens haar en ten haren verzoeke de boedelbeschrijving zal worden opgemaakt, behoort te worden toegewezen;

O. ten aanzien van de vordering der executeuren, dat aan hen uitsluitend toekomt de inbezitstelling van den geheelen onverdeelden boedel van wijlen den heer W. H. Post, dat deze erflater bij een besloten testament, geregistreerd enz., aan de drie daarbij benoemde uitvoerders zijner uiterste wilsbeschikkingen, de heeren Mr. B. Post, Mr. S. Rink en C. Post, geeft de inbezitstelling van al zijne goederen, gedurende de vereffening van zijnen boedel, welke hij hen tevens opdraagt en totdat de boedel zal zijn gescheiden en verdeeld;

O., dat tusschen partijen is in confesso, dat de erflater en zijne echtgenoote zijn gehuwd onder vigueur van het Fransche regt, en wel, zoo als zulks door haar wordt genoemd en door executeuren erkend, in gemeenschap van winst en verlies, hoewel geene huwelijksche voorwaarden zijn overgelegd, en derhalve hier bestaat eene beperkte conventionnele gemeenschap; terwijl, volgens art. 38 van de wet op den overgang, de regten van deze echtgenooten, ten opzigte van hunne

goederen, moeten worden geregeld volgens het Fransche regt;

O., dat bij gemeld testament de erflater aan de executeuren geeft de inbezitstelling van al zijne goederen, en dus de vraag moet worden beantwoord, of daaronder ook kunnen worden begrepen goederen, welke tot die huwelijks-gemeenschap behooren, zoo die aanwezig mogten zijn;

O., te dien aanzien, dat, volgens art. 1421 C. Nap., de man alleen beheert de goederen der gemeenschap, hij die kan verkoopen en vervreemden, doch dat daarom de man niet is eigenaar van hetgeen aan de vrouw in die gemeenschap zoude toekomen, maar de vrouw als mede-eigenaresse moet worden aangemerkt; en dat ook de regtsregel, ook door de executeuren bij pleidooi ingeroepen, mulier non est socia, sed speratur fore, door TOULLIER Voorgestaan, door de meeste gezaghebbende Fransche auteuren, als DURANTON, ZACHARIAE, TROPLONG, DALLOZ en MARCADE, als eene dwaling wordt verworpen;

O., dat, zoo werkelijk in den boedel goederen aanwezig mogten zijn, welke zouden behooren tot de in deze bestaande perkte gemeenschap en niet tot het bijzonder eigendom van een der beide echtgenooten, daar de bestaande gemeenschap door den dood is ontbonden, de overgebleven echtgenoote, de weduwe W. H. Post, mede bevoegd is haar regt op hetgeen haar in die gemeenschap zou toekomen, daadwerkelijk te doen gelden, en terwijl de gemeenschap door den dood van den man is ontbonden, en dus bij diens dood de regten, aan hem als man toegekend, ten aanzien van het beheer en de beschikking over de huwelijks-gemeenschap

ophouden, en die gemeenschap wordt gescheiden tusschen de vrouw en de erfgenamen van den man, als tusschen twee partijen met gelijke regten en bevoegdheden, hieruit volgt, eerstens: dat onder de uitdrukking in het testament:,,de inbezitgeving van al mijne goederen" niet kan worden begrepen, hetgeen aan de weduwe W. H. Post als onverdeeld aandeel in de goederen der huwelijks-gemeenschap zou toekomen; en, ten tweede: dat de weduwe geene uitsluitende inbezitstelling van goederen der huwelijks-gemeenschap, zoo die er zijn, van de erfgenamen van haren overledenen echtgenoot, of van die hen zoude vertegenwoordigen, behoeft te dulden, en dus regt heeft de uitsluitende inbezitstelling der executeuren tegen te spreken.

O., ten aanzien van de vordering der weduwe P. Post, dat aan de executeuren door den erflater is gegeven het bezit van al zijne goederen, en dat geschriften en aanteekenboeken, tot den boedel behoorende, ook onder die inbezitgeving begrepen zijn; dat zulks ook volgt uit de bepaling van art. 1060 B. W., dat de uitvoerders, die het bezit hebben, bevoegd zijn om zelfs in regten de schulden in te vorderen, die gedurende dat bezit vervallen en opeischbaar zijn, en deze bepaling daarop is gegrond, zie ASSER, § 547, en VOORDUIN, d. IV, bl. 223; dat het bezit der goederen ook medebrengt dat der titels en bescheiden, en de executeur, als in het bezit daarvan zijnde, ook het vermogen behoort te hebben voor de inuing der schulden te zorgen en voor de belangen der nalatenschap op te komen;

O., dat het bezit der executeuren in deze dus ook omvat geschriften en bescheiden, tot de nalatenschap

« EdellinenJatka »