Sivut kuvina
PDF
ePub

dat hier slechts bij voorraad bepaald moet worden, wie de tijdelijke en feitelijke houder of bewaarder van den ongescheiden en ongeliquideerden boedel zal zijn, terwijl de beslissing des voorzitters voor geene uitvoering vatbaar is, daar geen gelijktijdig of gemeenschappelijk feitelijk houden of bewaren der goederen denkbaar is, en buitendien, luidens die uitspraak, de executeuren alleen van datgeen het uitsluitend bezit niet hebben, wat blijken mogt tot de gemeenschap te behooren, wat juist eerst kan blijken door liquidatie des boedels, welke de executeuren niet kunnen tot stand brengen, zonder houders te zijn van al de goederen, waartoe de voorzitter dan ook (in zooverre in tegenspraak met zich zelven) hun het uitsluitend bezit van alle titels en papieren bij hetzelfde vonnis toekent;

dat de appellanten daarom zich hebben voorzien in hooger beroep op dit Hof van de tweede der beslissingen, bij voorraad door den heer voorzitter der Arrond.Regtbank te Tiel te dezer zake gegeven, en eerbiedig doen concluderen, dat het den Hove moge behagen :

lo. deze voorziening in hooger beroep van het tweede punt van beslissing bij voorraad, door den heer voorzitter der Arrond.-Regtbank te Tiel den 22 Oct. 1864 uitgesproken, aan te nemen;

2o. die beslissing, voor zooveel het tweede punt betreft, te niet te doen;

3o. op nieuw bij voorraad beslissende, te verstaan, dat de appellanten, als uitvoerders der uiterste wilsbeschikkingen van wijlen den heer W. H. Post, gewoond hebbende en overleden te Tiel, uitsluitend bevoegd zijn in bezit te nemen al de goederen van den onverdeelden en onvereffenden boedel van wijlen meergenoemden

heer W. H. Post, zoo als hij die bij zijn overlijden bezat en beheerde, en de appellanten, zoo noodig, te magtigen om zich met behulp van den sterken arm in het bezit daarvan te stellen;

40. hun te verleenen acte, dat zij verklaren bereid te zijn met de ontzegeling van den voormelden boedel alle zoodanige voorwerpen, in dien boedel aanwezig, die hun zullen blijken door de eerste geïnt. ten huwelijk te zijn aangebragt en in natura aanwezig te zijn, op hare eerste vordering aan haar uit te reiken;

5o. de eerste geïnt. te veroordeelen in de helft der kosten van de eerste en in al de kosten dezer tweede instantie :

Hierop is voor de geïnt., de weduwe W. H. Post, geantwoord:

dat het hooger beroep alleen gerigt zijnde tegen dat gedeelte van het vonnis, waarbij aan appellanten het uitsluitend bezit is ontzegd, alleen dit gedeelte een punt van onderzoek in deze instantie kan uitmaken;

dat de uitspraak van den voorzitter geheel overeenkomt met de beschikking van den erflater en met de bepalingen der wet;

dat de erflater alleen heeft beschikt en ook alleen konde beschikken over zijne nalatenschap, of de goederen, daartoe behoorende;

dat het tusschen partijen is in confesso, dat de geïnt, met den erflater was gehuwd in gemeenschap van winst en verlies, zoodat de geïnt. niet alleen aanspraak heeft op hare goederen, welke buiten die gemeenschap vallen, maar ook op de helft der goederen tot die gemeenschap behoorende;

dat wederkeerig de nalatenschap van den erflater alleen bestaat uit zijne goederen, buiten die gemeenschap vallende, en de wederhelft van die gemeenschap;

dat de erflater dus alleen over de laatstgenoemde goederen de inbezitneming aan executeuren heeft gegeven en heeft kunnen geven;

dat elke uitbreiding, welke men aan de beschikking mogt willen geven, haar zoude doen ontaarden in eene ongeoorloofde beschikking over het goed van geïnt., en dus zonder gevolg;

dat wel, gedurende het huwelijk, de man alleen het beheer heeft over de goederen der gemeenschap, doch dat dit persoonlijk regt niet op zijne erfgenamen overgaat;

dat de weduwe, van het oogenblik van het overlijden van haren man, de goederen der gemeenschap met de erven van den man te zamen in onverdeelden eigendom bezit en het beheer daarover, als gevolg van

het eigendoms-regt, hem evenzeer te zamen toekomt tot aan het oogenblik der scheiding;

dat de executeuren van den man toch wel geen meerder regt kunnen hebben dan de erfgenamen, en dat daarom het uitsluitend bezit, door de appellanten gevorderd, in strijd is zoowel met het testament als met de wet;

dat geïnt. noch grammaticaal, noch regtskundig, onder de uitdrukkingen van den testateur:,,mijne nalatenschap," ",mijn boedel," „al mijne goederen" en dergelijken, de goederen van anderen kan verstaan;

dat de stelling van appellanten tot niets minder zoude leiden dan tot de bevoegdheid van executeuren om de geïnt. met hare kinderen dadelijk uit het sterf huis te

verwijderen en hen geheel van de welwillendheid van executeuren afhankelijk te maken;

dat het gemeenschappelijk bezit van de geïnt. met de appellanten der vereffening en liquidatie even weinig in den weg staat, als dit het geval is in elken boedel, waarin meerdere erfgenamen en geene executeuren zijn.

dat dit gemeenschappelijk bezit slechts tijdelijk is, en zich in de scheiding der gemeenschap oplost, van welk oogenblik appellanten in het uitsluitend bezit der nalatenschap treden :

dat appellanten almede in dwaling vervallen, door te beweren, dat de scheiding en deeling door hen moet worden tot stand gebragt; dat deze verrigting aan hen bij het testament niet is opgedragen, en dat de wet hun alleen voorschrijft daarin de erfgenamen behulpzaam te zijn, en dan nog alleen als deze het verlangen; en dat in elk geval de scheiding der gemeenschap niet anders dan met medewerking van geïnt. kan tot stand komen;

dat, zoo de erflater aan executeuren eenige verrigting had opgedragen, welke het uitsluitend bezit van executeuren der goederen van de gemeenschap noodzakelijk maakte (des neen), hieruit van zelf zou voortvloeijen, dat de erflater in die beschikking zijne bevoegdheid was te buiten gegaan, en die dispositie in zóóverre dus geen gevolg zoude kunnen hebben;

dat uit dit aangevoerde reeds genoegzaam zal blijken, dat de voorstelling, welke de appellanten in hunne conclusie van het verlangen van geïnt. maken, gratis aan haar wordt toegedicht, als zijnde door haar niet. meer verlangd, dan de eerste regter heeft toegewezen,

en zulks onverkort de naleving van het bepaalde aan het slot van art. 681 B. R.;

ор alle welke gronden geïnt. met vorigen eerbied doet concluderen, dat het den Hove moge behagen: met te-niet-doening van het hooger beroep, het vonnis a quo, voor zoo verre daarvan is geappelleerd, te bevestigen en te gelasten, dat het volkomen effect zal sorteren, met veroordeeling van de appellanten ook in de kosten van deze instantie.

De geïnt., de weduwe P. Post, heeft te kennen gegeven:

dat zij, berustende in de uitspraak van den Ed. Achtb. heer voorzitter der Arrond.-Regtbank te Tiel van 22 Oct. 1864, en alzoo in de ontzegging van haren eisch en in hare veroordeeling in de helft der kosten, zich geene partij stelt gelijk zij zich van den aanvang af geene partij heeft gesteld in het geschil, hetwelk in deze de appellanten en de mede-geïnt. verdeeld houdt, en dus evenmin zich partij stelt in het door de appellanten opgeworpen appel, en daarom zich daarin niet verkiest te mengen, doch alleen voor alle kosten van hooger beroep verlangt te worden gevrijwaard; en daarom eerbiedig doet concluderen;

dat het den Hove moge behagen:

1o. aan haar te verleenen acte, dat zij zich geene partij stelt in het door de appellanten opgeworpen appel van bovengemelde uitspraak van den Ed. Achtb. heer voorzitter der Arrond.-Regtbank te Tiel;

2o. diegene der partijen, welke in het ongelijk zal

« EdellinenJatka »