Sivut kuvina
PDF
ePub

bijna alle auteurs en de quasi-officiëele uitgave der registratiewetgeving bij Gebr. ZIPSMANN, willen; maar al neemt men men aan, dat die termijn is gehandhaafd, de verschuldigde boete, hoogstens kan bedragen f3.20 of tweemaal het regt op de onderhandsche acte, binnen den behoorlijken termijn geregistreerd, verschuldigd, (tweemaal f0.80 indien het zijn ongenoemde acten, gelijk wij boven aantoonden).

Dat ook de wet van 1843 op het zegel hierin geen verandering heeft gebragt.

Dat die wet daarenboven het hier uiteengezette bevestigt, daar men anders tot het resultaat zou komen, dat onderhandsche huurcontracten voor onbepaalden tijd of voor het leven, aan eene dubbele evenredige belasting van zegel en registratie zouden onderworpen zijn, terwijl daarop, bij niet stellen op zegel en verloop van den termijn, eene boete zou kunnen worden beloopen: le van 5 percent over tienmaal den jaarlijkschen huurprijs voor de zegelovertreding; 2e van 8 percent over dezelfde som voor registratieovertreding, uitmakende met de 38 opcenten nagenoeg 19 percent.

Dat uit dit alles volgt, dat er in geen geval meer boete zou zijn verschuldigd dan van f3.20 met de opcenten, wegens het niet doen registreren der bewuste acte van huur voor het leven binnen den bij de wet bepaalden termijn.

En wat betreft de feiten:

Dat er niet consteert, dat er zoodanige acte door den adressant onderteekend, bestaat.

Dat, daargelaten de vraag of de verklaringen van den notaris, omtrent hetgeen in den boedel is gevonden, aan den fiscus regt van vordering tegen de par

tijen kunnen geven; een beginsel, dat, moest de vraag toestemmend worden beantwoord, om de onzedelijke strekking uit de wetgeving zou behooren te worden verwijderd, daar men in dat geval zou moeten schroomen, zelfs in inventarissen die partijen civielregterlijk niet verbinden, maar alleen een feit constateren, de feiten naar waarheid op te nemen, uit dezen inventaris niet blijkt, dat de overeenkomst door hem adressant is mede onderteekend en hij adressant, die er niet in het bezit van was, uit dit stuk, zelfs al had hij het onderteekend, geene regten zou kunnen ontleenen, noch het tegen den boedel zou kunnen doen gelden.

[ocr errors]

Dat daarenboven uit den inventaris niet blijkt of het stuk al dan niet geregistreerd is, en, daar er voor dit soort van acten geen bepaald kantoor is aangewezen, het ongeregistreerd zijn ook regtens niet kan blijken.

Dat er alzoo noch bewezen is het bestaan van eene door den adressant onderteekende wederzijds verbindende acte, noch het bestaan van eenige overtreding.

En wat betreft de aansprakelijkheid.

Dat in alle gevalle de adressant, noch naar de bepalingen der wet van Frimaire, noch naar die van het advies van den staatsraad van 1/9 Februarij 1810, voor de eventueel in deze verschuldigde regten en boeten zou aansprakelijk zijn.

Ik geloof de in bovenstaand rekwest aangevoerde bewijsgronden voor de onverschuldigdheid van het regt gemakkelijk te kunnen wederleggen.

Vooraf zij opgemerkt hoe het rekwest maar al te zeer de sporen draagt van in overhaasting te zijn ge

redigeerd, getuigen de daarin voorkomende apodictische stellingen zonder bewijs, de fautieve berekening der boete op 19 percent voor zegel en registratieovertreding en de hiathen in den geregelden logischen gang der achtereenvolgens noodige stellingen, om tot het gevoelen des adressants te kunnen komen.

Wanneer ik mij moest plaatsen op des adressants standpunt bij de juridische beschouwingen, dan geloof ik dat het punt van uitgang dit moet zijn:

Onder de werking van de wet van 22 Frimaire jaar VII: le. Aan welk regt was toen onderworpen een onderhandsch huurcontract van vast goed voor het leven? 2o. Binnen welken termijn moest de registratie daarvan geschieden? 3. Welke was de boete bij verzuim van registratie binnen den termijn?

Daarna komt de vraag te pas, wat hebben latere wetten daarin veranderd?

Adressant beantwoordt van de drie vragen naar den toestand van zaken onder de wet van 22 Frimaire VII, er slechts twee, en wel de twee laatsten, door verwijzing naar artikel 22 en 38 dier wet, waaruit resulteert, dat tusschen hem en mij in confesso is, dat onder en naar die wet, de termijn van registratie van de bewuste huurcontracten was, drie maanden nà hunne dagteekening en zulks op boete van dubbelregt bij te late registratie.

Dit antwoord is vervat in de eerste zijner considerantia.

De eerste vraag wordt in het rekwest niet pertinent beantwoord, ofschoon uit den aanhef van den tweeden considerans wel schijnt te kunnen worden afgeleid, dat adressant op onderhandsche huurcontracten van vast

goed naar het leven, vóór de wet van 31 Mei 1824, evenredig regt van registratie schuldig oordeelt.

Ik geloof dat ik ten deze, zonder ijdele grootspraak, de bekentenis in het rekwest, dat onder de bedoelde wet van 22 Frimaire VII op de bewuste huurcontracten verschuldigd was 4% over tienmaal den huurprijs, gevoegelijk kan ontberen, omdat eene stoute ontkenning dier waarheid geen gewigt zou kunnen hebben tegenover de stellige en duidelijke bepalingen van artikel 15 n°. 3 en artikel 69 § VII n°. 2 der meergemelde wet van Frimaire.

En duidelijkheidshalve, én met het oog op de onmisbare refutatie van latere beweringen, meen ik alzoo te moeten komen tot het constateren dezer slotsom:

,,Onder en naar de wet van 22 Frimaire, jaar VII, ,,was een onderhandsch huurcontract van vast goed voor „het leven, onderworpen aan de registratie tegen het ,,regt van 4% van tienmaal den huurprijs, binnen drie ,,maanden, op straffe van dubbelregt."

En nu wensch ik de vraag te beantwoorden: wat hebben latere wetten daarin veranderd ?

1o. Is het regt van 4% vervallen ?

2o. Is de bazis van dat regt, tienmaal den huurprijs, vervallen ?

3o. Is de termijn van drie maanden vervallen ?

4o. Is de boete van dubbelregt vervallen ?

Tevens zal ik de antwoorden hierop, zooals die in het rekwest voorkomen, opgeven en toetsen.

Op de vragen 1 en 2 wordt in het rekwest geantwoord in den tweeden considerans, en gezegd, dat bij artikel 6 der wet van 31 Mei 1824 het evenredig regt van registratie op onderhandsche huurcontracten is af

[ocr errors][ocr errors]

geschaft en vervangen door een evenredig regt van zegel, terwijl artikel 24 dier wet het registratieregt heeft bepaald op f 1.60, vast regt. Ware dit niet zoo dan zouden de onderhandsche huurcontracten van vast goed voor het leven, als ongenoemde acten, sedert de wet van 1824 onderworpen zijn aan een vast regt van 80 cents. Ware dit niet zoo, dan zouden die contracten sedert de wet van 1824 onderworpen zijn aan eene dubbele evenredige belasting van zegel en van registratie, de notariële alleen van registratie; zulks zoude strijden met de beginselen der fiscale wet en gelijk staan met een verbod van dergelijke onderhandsche acten.

Artikel 15 van het Koninklijk besluit van 31 Mei 1824, Staatsblad no. 37, bevestigt des adressants zienswijze, omdat daarbij wordt verwezen naar artikel 6 der wet van 31 Mei 1824 in hetwelk alle onderhandsche huurcontracten van vast goed worden opgenoemd.

Tot zoo verre in de considerantia 2, 3 en 4 het adres. Het schijnt niet overbodig met een enkel woord te herinneren, dat artikel 5 der Algemeene bepalingen van Wetgeving zegt (hetgeen trouwens schier een axioma kan genoemd worden),,,eene wet kan alleen door eene ,,latere wet voor het geheel of gedeeltelijk hare kracht verliezen;" dat het verlies der geheele kracht wordt genoemd,,abrogatie" en dat der gedeeltelijke kracht „derogatie;" dat beiden abrogatie en derogatie kunnen zijn uitdrukkelijk of stilzwijgend; uitdrukkelijk, wanneer in de latere wet verbaliter te lezen staat:,,de wet, of dit ,,of dat artikel der wet van dezen of genen datum is ,,vervallen;" stilzwijgend als de latere wet met de vroegere zoodanig in strijd is, dat beide wetten niet te gelijk kunnen blijven bestaan.

« EdellinenJatka »