Sivut kuvina
PDF
ePub

deeld te worden; dat de bedoelde erfgenamen van den man H. P. Heutz tevens hebben verklaard te verlangen, dat de beslissing over de tusschen eenigen hunner onderling bestaande geschillen worde uitgesteld tot na de uitspraak over de moeijelijkheden, tusschen hen en erfgenamen van de vrouw Heutz bestaande;

dat de Arrond.-Regtbank te Roermond, bij vonnis van den 22 Junij 1865, aan partijen heeft verleend acte waarvan door haar acte was gevraagd; verklaard, dat aan de eischers Tauwel (de erfgenamen van de vrouw Heutz) toekomen de volgende aandeelen uit de goederen der gemeenschap, bestaan hebbende tusschen H. P. Heutz en J. N. A. Tauwel en uit derzelver nalatenschappen: 1o. alle de roerende goederen, met uitzondering der kapitalen of rentegevende vorderingen; 2o. drie vierde deelen in de rentegevende vorderingen en onroerende goederen der gemeenschap: 30. de helft der eigen kapitalen of rentegevende vorderingen en gelijk aandeel van van de onroerende goederen, nagelaten door den heer Heutz voornoemd, en in de interessen van voornoemde aandeelen; de partijen heeft verwezen naar den benoemden notaris om, met in-achtneming dezer beslissing, de werkzaamheden, hem bij vonnis van den 31 Maart 1864 opgedragen, voort te zetten, met bepaling van den dag daartoe op den 24 Julij 1865, des voormiddags ten negen ure, en benoeming van Sax, gemeente-ontvanger te Venlo, tot onzijdigen persoon en veroordeeling des eischers Tauwel in drie vierden en den verweerder Collaes in een vierde der kosten ;

dat de oorspronkelijke eischers Tauwel, erfgenamen der vrouw Heutz, zich tegen evengemeld vonnis in

hooger beroep hebben voorzien, voor zooverre zij daarbij in het ongelijk zijn gesteld, en meer bepaaldelijk aan hen niet zijn toebedeeld drie vierde gedeelten van alle kapitalen of rentegevende schuldvorderingen der gemeenschap, tusschen gemelde echtelieden bestaan hebbende, en der nalatenschappen, door hen nagelaten, of althans in de sommen, welke die kapitalen hebben opgebragt, met de interessen; en dat daarna door par tijen zijn genomen en geadstrueerd de aan het hoofd dezes overgeschreven conclusiën;

Met opzigt tot het regt:

O., dat door het Hof te beslissen staat, welk het aandeel is, waarop de erfgenamen der vrouw Heutz, krachtens de tusschen de echtelieden H. P. Heutz en J. N. A. Tauwel bedongen en hierboven vermelde huwelijksche voorwaarden, in de tusschen deze echtelieden bestaan hebbende gemeenschap en in de personele goederen van den man aanspraak hebben;

uit

de

O., dat bedoelde huwelijksche voorwaarden bestaan

vijf artikelen, waarvan het eerste, houdende dat comparanten verspreken den toekomstigen echt, zoodra mogelijk, wettiglijk en kerkelijk te zullen voltrekken, en het tweede artikel, dat de comparanten wettige gemeenschap van goederen kiezen, hadden kunnen achterwege gelaten worden, daar geen huwelijksche voorwaarden worden gemaakt zonder het voor

de

nemen

huwelijk

onder

om in een korten daaropvolgenden tijd een

aan te gaan, en, volgens art. 1393 C. N., welks beheer de echtelieden Heutz getrouwd zijn, bij gebreke van huwelijksche voorwaarden, de wettelijke gemeenschap het huwelijk regeert ;

O., dat de huwelijksche voorwaarden tusschen meer

genoemde echtelieden Heutz derhalve eigenlijk uit drie artikelen bestaan, te weten: art. 3, voorziende het geval, dat kinderen uit het huwelijk zouden geboren worden; art. 4, voorziende het geval, dat geene kinderen zouden bestaan en de bruidegom de eerste zou overlijden, en art. 5, voorziende het geval, dat geene kinderen zouden bestaan, en dat de bruid de eerste zou sterven ;

O., dat nog het geval, voorzien bij art. 3, noch dat van art. 5 zich heeft voorgedaan, zoodat beide deze artikelen zijn komen te vervallen, en dat het geval, voorzien bij art. 4, zich verwezenlijkt hebbende, dit artikel alleen is staande gebleven;

0., dat de in art. 4 voorkomende beschikking is gemaakt onder de voorwaarde, dat geene kinderen uit het huwelijk zouden ontstaan, en dat de man vóór zijne vrouw zou komen te sterven ;

O., dat deze voorwaarden noch met de wet, noch met de goede zeden, noch met de openbare orde in strijd zijn;

O., dat, zoowel ingevolge art. 1179 C. N., als ingevolge art. 1297 van het thans vigerend Burgerlijk Wetboek, voorwaarden, die vervuld zijn, tot den tijd, waarop de verbindtenis geboren is, echter uitwerken, en de verbindtenis alsdan als onvoorwaardelijk aangegaan moet worden beschouwd;

O., dat derhalve, bij ontstentenis van kinderen, uit het huwelijk geboren, en het vooraf sterven van den man, art. 4 der huwelijksche voorwaarden moet gehouden worden te zijn gesteld als volgt:,,bij ontbinding van dit huwelijk zal aan de bruid het geheel mobilair vermogen van den bruidegom, zoo ook de helft van

diens immobilair vermogen in eigendom en de andere helft van zijn immobilair vermogen in levenslang vruchtgebruik verblijven, en de gezamenlijke den bruidegom toebehoorende rentegevende vorderingen zullen als immobilair vermogen betracht worden;"

O., dat dergelijke beschikking niets inhoudt, wat de wet niet toelaat;

0., dat eene beschikking, waarbij de rentegevende schuldvorderingen met onroerende goederen worden gelijkgesteld, in zooverre van de bij den Code Civil Napoléon bepaalde wettelijke gemeenschap van goederen eene afwijking behelst, dat die schuldvorderingen niet begrepen zijn in de tusschen de echtelieden H. P. Heutz en J. N. A Tauwel bestaan hebbende gemeenschap van goederen;

O., dat, de rentegevende schuldvorderingen van den bruidegom als onroerende goederen beschouwd wordende en de erfgenamen der vrouw regt hebbende op alle de roerende goederen van den man en op de helft zijner onroerende goederen, deze erfgenamen aanspraak hebben op al de roerende goederen, op de helft van de onroerende goederen en van de rentgevende schuldvorderingen, welke de man op den dag van ziju huwelijk bezat, of gedurende het huwelijk bij erfenis of donatie verkregen heeft, alsmede op de helft der onroerende goederen en der rentgevende schuldvorderingen, welke, ten gevolge der scheiding en deeling der huwelijksche gemeenschap, in zijn lot zullen gevallen zijn;

0., dat, bij scheiding en deeling eener huwelijksche gemeenschap, en bijzonderlijk in dit geval, zooveel mogelijk in elk der twee te maken loten, dezelfde hoeveelheid roerende goederen, onroerende goederen en

rentgevende schuldvorderingen dienen gebragt te worden, en zulks bij art. 1476, in verband met art. 832, C. N. uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, en dat de loten, op deze wijze zamen te stellen, de erfgenamen der vrouw zullen verkrijgen uit de gemeenschap de helft der onroerende goederen en rentgevende schuldvorderingen, in het lot der vrouw gevallen, en de helft van de andere helft dier goederen, in het lot van den man gebragt, dus drie vierden der onroerende goederen en rentgevende schuldvorderingen der gemeenschap;

O., dat uit al het voorafgaande volgt, dat er termen bestaan om het vonnis, waarvan hooger beroep, te bevestigen;

Verleent acte waarvan acte is gevraagd;

Doet te niet het ingestelde hooger beroep;

Bevestigt het vonnis a quo, voor zooverre daarvan is geappelleerd;

Bepaalt dag op Maandag den 9 April eerstkomende, 's morgens ten tien ure, waarop partijen gehouden zullen zijn voor den benoemden notaris Tiessen, te Venlo, te verschijnen, ten einde, met in-achtneming van het vonnis des eersten regters, de bij het vonnis van den 31 Maart 1864 bevolen werkzaamheden voort te zetten, en verwijst de appellanten in de kosten, door het hooger beroep veroorzaakt.

(Gepleit voor de appellanten Mr. L. NYPELS, en voor de geintimeerden Mr. S. J. COHEN.)

« EdellinenJatka »