Sivut kuvina
PDF
ePub

Noch in artikel 6, noch in eenig ander artikel der wet van 31 Mei 1824 komt voor eene uitdrukkelijke derogatie of abrogatie der wet van 22 Frimaire jaar VII, of van de artikelen dier laatste wet, welke de bewuste huurcontracten onderwierpen aan 4% van tienmaal den huurprijs.

Quaeritur, komt eene stilzwijgende derogatie aan of abrogatie van artikel 15 n°. 3 en artikel 69 § VII no. 2 der wet van 22 Frimaire, jaar VII, in de wet van 31 Mei 1824 voor?

Artikel 6 van laatstgemelde wet, zegt adressant, heeft die vroegere artikelen afgeschaft. Wat zegt nu artikel 6? Dat aan proportioneel zegelregt onderworpen zullen zijn, alle onderhandsche acten van verhuring van vast goed, aan 1/4 % regt, onder anderen als de verhuring voor het leven is, over tienmaal den jaarlijkschen huurprijs.

Is dit zoodanig in strijd met de wet van Frimaire dat beide wetten niet te gelijk kunnen blijven bestaan? Kan geen zegelregt, evenredig of vast, verschuldigd zijn op eene acte, die aan registratieregt, evenredig of vast, onderworpen is, en omgekeerd? Ziedaar eene werkelijk voor den fiscus moorddadige stelling!

Bij voorbeeld: de wet van 3 October 1843 onderwerpt aan formaatzegel van 25 cents, de wederzijds verbindende onderhandsche acten, alzoo ook onderhandsche koopcontracten van vast goed; derhalve (?) op die acten is geen registratieregt verschuldigd. De notariële desgelijks; artikel 12 der wet van 3 October 1843 onderwerpt de notariële acten aan 50 cents zegelregt; dus aan geen registratieregt van 4 % op de in dien vorm verleden transporten van immobilia.

[ocr errors]

Of ga ik misschien te ver? Is het des adressants bedoeling niet, de registratie zoo doende eenvoudig af te schaffen, en heb ik op ongepaste wijze en door sophismen 's mans woorden verdraaid en verkracht? Concedam, mits hij mij uitlegge, hoe dan artikel 6 der wet van 1824 derogeert aan, of abrogeert de wet van Frimaire.

Heeft adressant bedoeld: evenredig zegelregt schaft evenredig registratieregt af, dan vraag ik op mijne beurt, en waarom zou dan ook vast zegelregt geen vast registratieregt afschaffen? Is een en ander nu waar, dan zou voorzeker de betrekking van ambtenaar der registratie veel vereenvoudigd, de fiscus eenigzins beknibbeld, en partijen, tengevolge dezer nieuwe ontdekking, eenigermate bevoordeeld zijn.

En moge de steller van het rekwest terugdeinzen voor de belagchelijke consequentiën, die uit zijne stelling volgen, hij vergete niet dat het consequentiën zijn en blijven, aan welker die titel zonder willekeur niet kan worden ontzegd. Hoe toch kan het onderwerpen aan zegelregt, vast of evenredig, bij eene latere wet de bij eene vroegere wet bepaalde registratiebelasting, vast of evenredig, afschaffen? Zijn beide belastingen niet verschillend? Hebben zij met elkander iets gemeen?

Ik meen te hebben bewezen, dat artikel 6 der wet van Mei 1824, noch uitdrukkelijk, noch stilzwijgend de wet van Frimaire op het litigieuse punt heeft afgeschaft.

Maar heeft dan misschien artikel 24 dier wet van 1824, op dit punt gederogeerd aan de wet van 22 Frimaire VII? met andere woorden: is het waar, dat dit artikel 24 het questieuse huurcontract onderwerpt aan een vast registratieregt van f 1.60, waaruit alsdan volgen zoude, dat het evenredig regt vervallen was?

In het rekwest wordt het beweerd; ik geloof het tegendeel.

Artikel 24 schaft af den verpligten termijn van registratie van onderhandsche huurcontracten van vast goed voor bepaalden tijd, of liever van allen, wanneer de verhuring niet voor het leven of de huurtijd niet onbepaald is; daarna volgen deze woorden,,,de regis,,tratie gevorderd wordende, zijn dezelve slechts aan het ,,vast regt van ƒ 1.60 onderhevig." Bedrieg ik mij niet al te zeer, dan komt alles hier aan op de explicatie van het woord,,dezelve." Slaat dat woord op alle huurcontracten, zonder daarbij te doen gelden de uitzondering in het eerste lid van het artikel gemaakt voor die voor het leven of voor onbepaalden tijd, dan zijn ook deze laatsten aan ƒ 1.60. Slaat dezelve" op de huurf

contracten voor bepaalden tijd,

dan zijn die voor het

leven niet door stilzwijgende derogatie aan artikel 15 no. 3 en artikel 69 § 7 n°. 2 der wet van 22 Frimaire jaar VII aan ƒ 1.60 vast regt, maar aan 4 % op tienmaal den huurprijs subject.

Ik zie twee gronden voor het laatste beweren, geen enkelen voor het eerste.

Wanneer het woord,,dezelve" moet worden geëxpliceerd door een zelfstandig naamwoord of door eene zaak genoemd of bedoeld in eenen onmiddelijk voorafgaanden volzin, dan is het willekeurig die zaak, die èn in genus èn in species bepaald was als huurcontract voor bepaalden tijd, voor de verduidelijking van het woord, dezelve, in den opvolgenden zin te interpreteren door het genus der vroeger genoemde zaak, zonder bijvoeging van de species.

Wanneer het woord, dezelve, moet worden geëxpliXVIII DI.

4

ceerd door de bewoordingen van den volzin, waarin dat woord voorkomt, zal dan de nominativus absolutus, ,,de registratie gevorderd wordende," niet tot de slotsom moeten leiden, dat hier alleen sprake is van huurcontracten voor bepaalden tijd, waarvan de registratie niet moet geschieden binnen zekeren tijd, maar waarvan die ten allen tijde door partijen of de omstandigheden kan worden gevorderd.

Indien ik daardoor kom tot de meening dat het woord, dezelve, en dus de bepaling van vast registratieregt van f 1.60, alléén betreft de huurcontracten voor bepaalden tijd; indien ik in de woorden van artikel 24 zelf geen grond vind voor de bewering, die in het rekwest voorkomt, hoe is daarmede dan te rijmen, het voorgaand door mij gevoerd beweren, dat dat artikel mij min of meer dubieus voorkomt?

De reden is dat uit de toelichting der wet en de debatten daarover welligt zou kunnen blijken, dat het de bedoeling der wetgevers is geweest om alle onderhandsche huurcontracten aan vast registratieregt en evenredig zegelregt te onderwerpen. Is dat zóó, dan ontbreken de voorbeelden niet, dat de bedoeling der wetgevers tot toelichting van een maar eenigzins dubieus woord, wordt benuttigd en steeds... in dubio contra fiscum. Genoeg, ik zie alleen voor mij de wet, en uit die wet moet ik besluiten tot het goed regt der vordering.

In het rekwest wordt vervolgens gezegd: Neemt men niet aan dat artikel 24 de onderhandsche huurcontracten voor het leven aan f 1.60 onderwerpt, dan moet men tot het besluit komen, dat die als niet bijzonder zijn getarifiëerd, sints die wet zijn onderworpen aan het vast regt van 80 cents.

Quid nunc, als de wet van 1824 zwijgt van huurcontracten voor het leven, bij de wet van frimaire getarifiëerd, en als diezelfde wet van 1824 spreekt van huurcontracten voor bepaalden tijd, is dan de wet van Frimaire op het eerste punt vervallen ?

Alzoo de bedoeling in het rekwest is eenvoudig deze : de wet van 1824 bepaalt eenige registratieregten, de wet van Frimaire is dus vervallen, die ook handelde over registratieregten in dezelfde en andere gevallen. Men moet erkennen dat het gelukkig is dat later de wet van 1832 de wet van 1824 zóó weêr heeft afgeschaft, want de laatste was toch iets uitgebreider. Op welken grond zal het huurcontract voor het leven aan 80 cents onderworpen zijn, als niet getarifiëerd?

Heeft de wet van 1824 een tarief bepaald voor de niet elders getarifiëerde acten? Neen!

Het eenige waarop de bewering dus vermoedelijk gegrond is, is art. 68 § 1 no. 51 der afgeschafte wet van Frimaire: Sapienti satis!

Wijden wij thans een oogenblik de aandacht aan het in den derden considerans van het rekwest aangevoerde argumentum de jure constituendo, luidende :

Kan een onderhandsch huurcontract van vast goed voor het leven onderworpen zijn èn aan evenredig zegel, èn aan evenredig registratieregt? Immers neen! Zulk een allerongerijmdst gevolg kan de wet van 1824 niet hebben; dan zouden de notariële acten voor zoodanige huur, alleen mogelijk, de onderhandsche verboden zijn! Het zij mij vergund de verontwaardiging over de vermeende hardheid der wet niet te deelen.

De adressant wil dus geen verbod van den onderhandschen vorm: Men moet vrij zijn.

« EdellinenJatka »