Sivut kuvina
PDF
ePub

Ik heb er vrede mede; maar het komt mij voor dat de altoos zoo uitstekende, scherpzinnige en teregt beroemde steller van het rekwest, hier vergat het:,,Incidat in Scyllam qui vult evitoire charybdin," of liever, zijne stelling voert het publiek van den wal in de sloot. Is het bewuste onderhandsche huurcontract werkelijk alleen onderworpen aan 1/4 percent evenredig zegelregt, en niet aan 1/4 percent zegelregt en tevens 4 % registratieregt, dan is volgens hem de onderhandsche vorm per analogiam, niet verboden, maar zeer mogelijk. Ik geloof alleen mogelijk.

Immers de notariële is aan 4 % onderworpen: Heeft adressant regt dan is de onderhansche slechts onderworpen aan 1/16de deel dier belasting; is mijn sustenu juist, dan bedraagt de belasting op de onderhandsche 1 en 1/16 de maal die van de notariële.

Wanneer bestaat er meer gelijkheid ?

Ik geloof als men considereert, dat het salaris van den notaris, zelfs naar de wet van 31 Maart 1847, gewoonlijk meer bedraagt dan waar zich de zaak waarnemer mede tevreden houdt, dat het verschil niet noemenswaard is.

Maar er is meer. Al werd hier eene bepaling aangetroffen, waarbij de onderhandsche praktijk eenigzins belemmerd werd, zoude hij, indien hij daarvan voorstander is, toch niet moeten erkennen, dat de vele bepalingen in diverse wetten die onderhandsche praktijk favoriseren, wel eens eenigzins mogen opgewogen worden door een of ander artikel dat de notariële praktijk, die misschien altijd moest worden geprotegeerd, ook eens een voorregt toekende?

Wat is de instelling der notarissen? Het aanstellen

van eenige individuen om ze eene betrekking te bezorgen, waarin ze zien kunnen hoe aan den kost te komen? Of is het eene instelling noodig en nuttig in den Staat; eene instelling die door het Rijk zelf moet beschermd worden, niet om de notarissen, maar om de authenticiteit der overeenkomsten te bevorderen? En mag die eerder en ligtvaardiger onmogelijk gemaakt worden dan de onderhandsche praktijk.

Al loopt mijne ondervinding niet over een ongemeen lang tijdvak, wat ik op het tooneel der wereld in het openbaar, en heimelijk achter de schermen gezien heb, doet mij iedere belemmering der onderhandsche praktijk (vaak synoniem met knoeijerij) ijverig toejuichen.

Men moge vrijheid requireren voor de onderhandsche praktijk; die vrijheid zij geen monopolie.

De ware vrijheid zal wel vooral dan aanwezig zijn, als de fiscus den onderhandschen vorm even hoog belast als den notariëlen: dan immers staan beiden gelijk, en eene afwijking daarvan verliest de vrijheid minder uit het oog, naarmate het verschil kleiner is.

Verder beroept men zich in het rekwest op artikel 15 van het koninklijk besluit van 31 Mei 1824, Staatsblad no. 37, omdat daarbij wordt verwezen naar artikel 6 der wet van 1824, in welk artikel alle onderhandsche huurcontracten, die voor bepaalden tijd zoowel als voor onbepaalden tijd en het leven zijn opgenoemd.

Tegen dit beweren meen ik te mogen doen gelden deze argumenten:

Het K. B. van 31 Mei 1824 kan de wet van 31 Mei 1824 niet wijzigen, zulks kan alleen door eene wet geschieden; wat dus ook de inhoud daarvan is, het kan aan de bepalingen der wet niets in den weg leg

gen.

Trouwens het blijkt uit den aanhef van dat besluit, dat het zijn oorsprong is verschuldigd aan de overweging, dat het van belang was ten spoedigste te voorzien in de middelen van uitvoering dier wet, niet dus om die wet te wijzigen, hetgeen bovendien bij een wet en een besluit van gelijke dagteekening onzin zoude zijn.

Het bewuste K. B. en speciaal het geacteerde artikel 15 zou dus alleen kunnen dienen tot explicatie der wet; doch ten dien aanzien valt op te merken, dat dat artikel alleen behelst eene bepaling voor onderhandsche huurcontracten van vroegere dagteekening dan 1 Junij 1824. Het artikel is alzoo in casu al terstond buiten toepassing, al kwam het voor in eene wet en niet in een koninklijk besluit. Maar zelfs tot explicatie der wet kan ik in het onderhavige artikel wel observeren eene redactie, die minder gelukkig is gekozen, maar ik kan daarin niet zoo exclusief lezen, dat alle onderhandsche huurcontracten van vast goed aan f1.60 vast registratieregt onderworpen zijn. Het gebod immers om voortaan de anterieure onderhandsche huurcontracten, bij artikel 6 der gezegde wet vermeld, te registreren tegen het vast regt van f1.60, wordt vervolgd door de woorden,,,zooals hetzelve bij artikel 24 is bepaald;" wil men nu analyseren, artikel 15 van het K. B. dan zal men den inhoud niet slechts van artikel 6, maar ook van artikel 24 der wet van 1824 behooren te kennen en te observeren.

En wanneer men dan ziet, dat artikel 6 van alle onderhandsche huurcontracten spreekt, en artikel 24 alleen van die voor bepaalden tijd, dan zal men moeten betwijfelen of genoemd artikel 15 niet is een con

tradictio en terminis: zoo neen, dan zal er ruim zooveel voor te zeggen zijn, dat artikel 6 moet worden beschouwd als aangehaald in den beperkten zin van artikel 24, als omgekeerd artikel 24 in den uitgebreiden zin van artikel 6. In het eerste geval stemt het K. B. met de wet overeen en in het laatste is er een door niets te regtvaardigen, strijd, of liever afwijking.

De derde vraag die te beantwoorden is, is deze, Is de termijn van drie maanden vervallen ?

In den tweeden considerans van het rekwest wordt erkend, dat artikel 24 der wet van 31 Mei 1824 dien termijn niet heeft afgeschaft, ik voeg er bij, dat die termijn daarbij veeleer is bevestigd en beroep mij daartoe op den regtsregel, ,,exceptio firmat regulam," benevens op de in de wet zelf gemaakte reserve, welke van zelf alle denkbeeld van abrogatie of derogatie zoover mogelijk verwijdert.

Er wordt in het rekwest dan ook alleen beweerd, dat artikel 22 der wet van Frimaire, bepalende een termijn van drie maanden voor de registratie van onderhandsche huurcontracten van vast goed voor het leven, is vervangen door de artikels 1 en 2 der wet van 16 Junij 1832.

Ik refereer ten dezen opzigte naar hetgeen omtrent abrogatie en derogatie boven in het algemeen gezegd is, en met toepassing daarvan merk ik het volgende op. Artikel 22 der wet van 22 Frimaire jaar VII zegt met zoovele woorden, dat de onderhandsche huurcontracten van vast goed zijn onderworpen aan een termijn van drie maanden.

Waar is in artikel 1 en 2 der wet van 16 Junij 1832 een tittel of jota te vinden, die tot de conclu

sie kan leiden, dat dat artikel 22 uitdrukkelijk of stilzwijgend is geabrogeerd, of dat daaraan eenigermate is gederogeerd?

Ik vond ze niet; wel stof te over tot eene juist daar tegenoverstaande meening. Immers de termijn van drie maanden van onderhandsche huurcontracten van vast goed voor bepaalden tijd, was afgeschaft bij artikel 24 der wet van 1824 en wordt hersteld door artikel 2 der wet van 16 Junij 1832. Is dan de bedoeling van den wetgever van 1832 om de huurcontracten voor bepaalden tijd strenger te behandelen dan die. voor het leven.

Stel een

huurcontract, onderhandsch, à f1000 's jaars, van vast goed voor het leven, en een dergelijk voor 18 jaar.

Het zegelregt is in deze hetzelfde, doch volgens de in het rekwest geuite meening kan dat voor het leven naar willekeur, wanneer ook, worden geregistreerd tegen f 1.60, en dat voor bepaalden tijd binnen drie maanden, gratis, en daarna, tegen 3/1 % van ƒ 2000 en 1/5 % van f 16.000, dat is f 47.

De onjuistheid hiervan zal te meer in het oog val

len, wanneer men de motieven nagaat die den wetge

ver van het jaar VII hebben bewogen om de huurcontracten van onroerend goed voor het leven te belasten met 40% op tienmaal de huursom.

Al is huur voor het leven geen afstand van eigendom of vruchtgebruik, zooals MERLIN zegt (Rep. voce usufruit § 1 no. 3), hetgeen door DUVERGIER (du Louage no. 28), is wederlegd, en evenmin beaamd is bij arrest van het hof van cassatie van 18 Januarij 1825, de fiscale wet heeft die huur voor het leven even als

« EdellinenJatka »