Sivut kuvina
PDF
ePub

afstand van eigendom of vruchtgebruik belast. (CHAMPIONIÈRE 3030, 3031, 3076).

De wetgever van het jaar VII moge ten onregte daarin eenige gelijkheid hebben gezien, die wet is nog steeds de basis in materie van registratie.

Artikel 1 der wet van 16 Junij 1832, heeft de termijn van acten van eigendomsovergang uitgebreid onder anderen tot scheidingen, licitatiën, enz. Dat artikel 1 heeft niet alleen niet afgeschaft, maar niet willen afschaffen, het heeft niet afgeschaft maar aangeschaft en willen aanschaffen, en waarom zouden de onderhandsche acten van verhuring van onroerend goed voor het leven, in het oog der belastingwet in vele opzigten gelijk staande met acten van eigendomsovergang, geen urgenten termijn meer hebben?

De vierde of laatste vraag:,,Is de boete van dubbelregt vervallen ?" vermeen ik ontkennend te mogen beantwoorden. Al wederom toch vraag ik, waar is te vinden eene abrogatie van of derogatie aan artikel 38 der wet van 22 Frimaire jaar VII ten opzigte van deze acten, namelijk onderhandsche huurcontracten van onroerend goed voor het leven?

De slotsom waartoe ik kom is deze:

Gelijk het was ten aanzien der onderhandsche huurcontracten van vast goed voor het leven, onder en tijdens de wet van 22 Frimaire VII, zoo is het ook nu nog. Noch het registratieregt van 40% over tienmaal den huurprijs, noch de termijn van drie maanden, noch de boete van dubbelregt voor te late registratie is vervallen, alleenlijk zijn de questieuse acte nog bovendien laatstelijk bij de wet van 3 October 1843 aan evenredig zegelregt onderworpen geworden (zie RECUEIL

n°. 1571), en wanneer men al mogt beweren, dat èn evenredig zegelregt, èn evenredig registratieregt ondenkbaar is, dan moet ik opmerken, dat die bewering moeijelijk met goede gronden gestaafd zal kunnen worden.

Dat de ééne evenredige belasting de andere niet uitsluit op dezelfde basis, mits die belastingen maar van aard verschillen, behoeft immers geen betoog?

Of is er geen 4% registratieregt verschuldigd op verkoop van vast goed en 1/2 % regt van overschrijving?

Of is geen successieregt verschuldigd van effecten, uitmakende een bestanddeel van het belastbaar saldo des boedels van een ingezeten van dit Rijk, en tevens regt van overgang?

En verkeert de registratie belasting tegenover die van zegel in zoodanige andere verhouding, dat de eene de andere ipso jure, daargelaten wat de wetgever bedoeld heeft, niet dulden kan.

Ten aanzien der feiten wordt in het rekwest successievelijk het volgende beweerd:

a. Het blijkt niet dat er een onderhandsch huurcontract geteekend bestaat.

b. De vraag of eene verklaring van den notaris eenig regt geeft aan den fiscus tegenover partij, kan daargelaten worden.

C. Ware dit zoo, die bepaling moest als onzedelijk gerooijeerd worden uit de wet.

d. Inventarissen verbinden civielregterlijk partijen niet; maar constateren alleen feiten.

e. Men zou zoodoende schroomen de feiten naar waarheid mede te deelen.

f. Het bewuste stuk is niet in bezit van partij, al ware het door hem geteekend.

g. Partij kan er dus geene regten uit ontleenen noch het tegen den boedel doen gelden.

h. De niet registratie blijkt niet en kan niet blijken omdat de registratie overal kan geschieden.

Ik geloof het beweren sub a als onjuist te mogen aannemen, vooreerst omdat de huurder is mederequirant van den inventaris, waarin het huurcontract is vermeld. Tweedens is de huurder sedert het overlijden der verhuurders in het bezit van hunnen boedel gebleven, en levert nu goed en geld, titels en papieren als declarant op. Ten derde onderschrijven de huurder en de overige erfgenamen de woorden dat het huurcontract is geteekend.

Een en ander moge al geen bestaan bewijzen van een geteekend huurcontract (onderhandsch), van vast goed voor het leven, er wordt evenwel een sterk vermoeden uit geboren, omdat het bewijst het bestaan en uitvoeren van eenig, welk dan ook, huurcontract, dat de geheele inventaris, in deszelfs verband beschouwd, doet kennen als een geteekend en ook uitgevoerd huurcontract van vast goed voor het leven.

Ik geloof wijders dat in het rekwest de navolgende drie vragen, die geheel verschillend van aard zijn en voor deze zaak ook niet allen te pas komen, eenigzins onder elkander verward worden.

10. Verbindt een inventaris partijen civiel-regterlijk of constateert die alleen een feit?

2o. Is het bestaan van het bewuste huurcontract

naar het Burgerlijk regt bewezen?

3o. Is dat bestaan voor den fiscus bewezen?

Ofschoon ik de laatste vraag als alleen ter zake af

doende beschouw, wil ik toch over de beide eersten mijn gevoelen in het kort doen kennen.

Wat de eerste vraag betreft, zoo geef ik toe dat het enunciatieve karakter van een inventaris het denkbeeld van eenen onwedersprekelijken titel te scheppen, niet van zelf medebrengt.

De inventarissen, maatregel van voorzorg voor de betrokken minderjarige erfgenamen, geschiedt gewoonlijk op een oogenblik dat over de ware voordragt van zaken niet immer met volledige juistheid kan worden geoordeeld. Van daar dan ook dat de schrijvers leeren, dat een inventaris alleen onherroepelijk de hoegrootheid en gesteldheid des boedels vaststelt, behoudens tegenbewijs, (Loke II 195 bl. 361); dat eene bloote vermelding eener schuld in eenen inventaris geen titel van schuldvordering oplevert voor derden daaraan vreemd; dat een inventaris door eene actieve of passieve schuld des boedels, ten bate of ten laste van een der requiranten eenvoudig te vermelden, geen verbindenden titel in absoluten zin daarstelt, dan behoudens de verpligting des crediteurs om van elders zijn goed regt te staven. Doch tot tijd en wijle dat partijen met onderling goedvinden den inhoud van den inventaris of een deel van dien wijzigen, of het bewezen is dat er eenige onnaauwkeurigheid is ingeslopen, heeft de inventaris wel degelijk eenige kracht.

Ware aan dien inventaris geen gezag hoegenaamd toe te kennen, geen geloof te slaan, waartoe die dan verordend in diverse artikelen, als 221, 444, 506, 520, 830, 1027, 1037, 1057, 1119, 1174 B. W. enz. enz.? Wanneer men vraagt of uit kracht van den inventaris, wanneer daarin wordt opgegeven eene vordering van

f 1700 wegens huurpenningen ten laste van een der requiranten, zoo deze zelf geen declarant is, de betaling van die som civielregterlijk kan worden gevorderd, zonder dat de boedel eenig bewijs behoeft te produceren, ik zou niet aarzelen die vraag ontkennend te beantwoorden. Wanneer echter in den inventaris is beschreven dat voorhanden was, een paard, een stoel of eenig ligchamelijk voorwerp, dan kan die vermelding derden niet schaden, maar tusschen partijen is het behoudens de regten van derden, of behoudens hunne eigene betere regten te bewijzen, in confesso en verbindbaar bewezen als basis voor scheiding of rekening en verantwoording dat tot dien boedel dat ligchamelijk voorwerp behoort.

De reden waarom ligchamelijke voorwerpen ten deze verschillen van onligchamelijke is, dat de laatste voor geen feitelijk bezit vatbaar zijn (OPZOOMER ad art. 585 en DE PINTO § 349), welk bezit als volkomen titel geldt van eigendom. B. W. art. 2014. Het feit van het bezit bewijst dus genoeg.

De mate waarin ligchamelijke voorwerpen ten deze verschillen van onligchamelijke is, dat de eerste behoudens tegenbewijs tot den boedel behooren (Arr. H. R. 3 April 1846), de laatste behoudens bewijs. Maar juist daarom moet in eene vordering zorgvuldig worden onderscheiden het onligchamelijke regt des crediteurs, en het ligchamelijk stuk, de schriftelijke titel tot dat regt.

Het geïnventariseerde onligchamelijk regt des crediteurs competeert den boedel behoudens het bewijs bij artikel 1902 B. W. bedoeld.

Het geïnventariseerde ligchamelijk stuk, de schriftelijke titel is onwedersprekelijk in den boedel behoorende, behoudens tegenbewijs.

« EdellinenJatka »