Sivut kuvina
PDF
ePub

Met andere woorden, het feit, dat het schriftelijk stuk aanwezig is, bewijst geenszins de validiteit van dat stuk; die blijft ongeprejudicieerd. Het feit, dat het stuk aanwezig is, bewijst niet dat de erfgenamen regt op de vordering hebben.

Of is dit alles niet zoo: Is de inventaris eene verklaring niet van partij, maar van den notaris, wat in den boedel is gevonden? Maar wat doen dan de requiranten er bij?

Wat doen er bij toeziende voogden en curators? Mij dunkt een notaris met twee getuigen en een declarant om de goederen aan te wijzen, ware dan voldoende.

Neen, ik kan niet toegeven, dat de notaris relateert wat door hem in den boedel is gevonden, want de notaris is immers ook hier slechts de pennevoerder van partij.

Wanneer de notaris zijne bevinding relateerde, hoe dan te expliceren artikel 682 Wetb. van B. R.?

Als de notaris een voorwerp in het sterfhuis ziet, en de declarant begint met het niet ter beschrijving te produceren, doch deswege door den notaris ondervraagd, verklaart hij, dat het niet tot den boedel behoort en legt later den eed af gewild door artikel 681 no. 7 W. van B. R., en de overige partijen hebben geen bezwaar geopperd, zal dan de notaris dat voorwerp in den inventaris kunnen en mogen opnemen, of zal hij alleen relateren wat de declarant heeft opgegeven?

De inventaris is dus een titel voor partijen onderling van den gemeenen eigendom van elk beschreven ligchamelijk voorwerp, behoudens tegenbewijs. De inventaris is, behoudens bewijs alleen, titel voor partijen.

onderling van de onligchamelijke vorderingen, bijvoorbeeld, ten hunnen voor of nadeele en ten nadeele of voordeele des boedels.

Wat de tweede vraag betreft, zoo zij het mij vergund op te merken, dat ik volstrekt niet beweer, dat over de bewuste f1700 nog een suppletoir regt op den inventaris valt te heffen, of dat die inventaris een titel behelst voor het bestaan der overeenkomst van huur in de vermelding der bewuste vordering, maar alleen dat een ligchamelijk voorwerp, een schriftelijk huurcontract aan de registratie binnen eenen bepaalden termijn onderworpen, in den boedel voorhanden was blijkens de acte van boedelbeschrijving. Ik beweer dus alleen het bewijs van een feit, het bestaan van een geschreven en geteekend huurcontract; dus juist hetgeen volgens het rekwest de inventaris kan constateren,,,een feit."

Dat de notariële acte van boedelbeschrijving is eene authentieke acte, is immers verheven boven alle contest? Noemt men die een relaas of verbaal, het is oneigenaardig omdat acte deriveert van het latijusche agere, en de inventarisatie eene handeling een actum is, evenzeer als het sluiten van elke overeenkomst, waaromtrent men het woord dat de handeling uitdrukt, ,,actum" of,,acta" in den regel zonder schroom bezigt als benaming van het instrument om de gedane handeling te bewijzen. Mr. R. A. J. COLENBRANDER § 6.

Dienovereenkomstig spreekt ook artikel 31 der wet van 9 Julij 1842 S. B. no. 20 van acten van boedelbeschrijving, even als artikel 37 dier wet.

Dat die acte is authentiek naar luid van artikel 1905 B. W. is immers boven twijfel verheven, of is zij niet in den wettigen vorm verleden ten overstaan of door

cen ambtenaar die daartoe bevoegd was ter plaatse alwaar zulks is geschied. Noch dit, noch eenig gebrek in den vorm is mij gebleken.

En is het eene authentieke acte, voldoet dan een beroep op artikel 1907 en 1908 B. W. niet ruimschoots om tot de conclusie te geraken, dat tusschen partijen volledig door die acte is bewezen, dat op den 8 December 1862 ter gelegenheid der inventarisatie van den boedel, daarin is gevonden een huurcontract geteekend den 26 Mei 1860, waarbij door de erflaters voor het leven aan een der requiranten vast goed is verhuurd.

Immers dat zoodanig huurcontract aanwezig was, is eene vermelding in den inventaris, zoozeer gelegen op den weg van het hoofddoel van dergelijke acten, dat artikel 681 no. 6 W. v. B. R., die vermelding expressis verbis voorschrijft. Alzoo die vermelding, een noodzakelijk gevolg van het declaratieve karakter der acte en gevorderd door de wet, verdient geloof naar artikel 1907 B. W. De toevoeging,,,geteekend den 26 Mei 1860," kan gevoegelijk begrepen worden onder de gevorderde vermelding der schriftelijke verbindtenissen,” art. 681 no. 6 W. v. B. R., en heeft in mijn oog geen ander karakter dan de opgave,,,huurcontract waarbij enz.;" doch al wil men dit als een bloot, niet volstrekt noodig of door de wet gevorderd te kennen geven beschouwen, dan nog zal het zeer zeker in een dadelijk verband staan met het onderwerp der acte, en dus artikel 1908 B. W. applicabel zijn, met andere woorden, ook ten dien aanzien zal volledig bewijs bestaan.

[ocr errors]

Men kan dus niet beweren, dat het huurcontract niet geteekend is, maar alleen dat het door den huurder niet is geteekend, en dus zijne handteekening die be

wezen is er onder te staan, valsch is; maar dit moet bewezen worden.

Want een huurcontract, dat bewezen is geteekend te zijn, eene bilaterale overeenkomst, alleen van kracht naar artikel 1356 B. W. door de wederkeerige toestemming van beide partijen, moet natuurlijk ook geacht en verstaan worden door beide partijen te zijn geteekend.

Het volledig bewijs wordt voorts alleen geleverd tusschen partijen, maar hier komt nu juist te pas te herhalen, dat de huurder was requirant en declarant.

Op de derde vraag, of het bestaan van het contract ook voor den fiscus bewezen is, geloof ik insgelijks bevestigend te moeten antwoorden.

Naar algemeene regtsbeginselen bewijst de authentieke acte voor derden, dus ook voor den fiscus, rem ipsam. Zie POTHIER, traité des obligations § 706. OPZOOMER ad art. 1907 en 1908 B. W.

Ook naar artikel 13 der speciale wet van 22 Frimaire jaar VII. Daar toch wordt alleen voor de vordering van regt in deze geeischt,,,des actes qui feront ,,connaître la jouissance à titre de ferme ou de location."

Hoe zal partij contesteren de applicabiliteit van dat artikel in casu, waar aanwezig is, un acte (de inventaris), faisant connaître un autre acte, door partijen zelven genoemd en omschreven als een huurcontract van vast goed voor het leven, geteekend den 26 Mei 1860 ?

Tegen de bewering dat, al ware het bewuste stuk door den huurder geteekend, dat nogthans niet in zijn bezit is en hij daaruit dus geene regten kan ontleenen noch het tegen den boedel doen gelden, vermeen ik met grond het navolgende te kunnen aanvoeren.

De woorden van artikel 13 der wet van Frimaire XVIII DI.

5

zouden oppervlakkig doen meenen, dat deze bewering zonder gewigt was, dat alleen het bestaan wordt gevorderd eener acte vermeldende het bestaan van het onderworpen huurcontract; dat alzoo aan die wetsbepaling in deze geheel is beantwoord. Blijkens CHAMP. en RiGAUD no. 3089, heeft dan ook de regtbank te Soissons de vordering gefundeerd geacht in een geval waarin, ,,dans un inventaire même le notaire constatait un acte ,,de bail consenti par le défunt.

Maar het valt niet te ontkennen, dat, én met de schrijvers in de hand, én met het oog op de woorden van genoemd artikel 13, én eindelijk met het oog op de billijkheid, misschien wel eenig gewigt aan die opmerking mag worden gehecht.

In 123 CHAMP. en RIGAUD, lees ik als het gevoelen van MERLIN:,,La Régie prouve 't-elle par des actes ,,énonciatifs, émanés des parties intéressées, que tel ,,homme qui jouit d'un immeuble comme fermier ou ,,locataire est muni d'un acte par lequel le propriétaire „le lui a affermé ou loué, etc. etc."

De woorden van artikel 13 zelf schijnen bij naauwkeurige lezing aanleiding te geven tot de hypothese, dat het artikel uitgaat van de stelling, dat hij die vervolgd wordt tot betaling van regt en boete, eenen titel heeft, dien hij had kunnen en moeten doen registreren.

Ook de billijkheid geeft eenige aanleiding tot nadenken; immers al neemt men aan dat art. 13 en 31 der wet van Frimaire, zooals CHAMP. en RIGAUD no. 3838 en WODON § 337 leeren, den huurder aansprakelijk stellen voor de regten en boeten op huurcontracten te heffen, dan moet die huurder althans een huurcontract bezitten, wat hij tijdig kan doen registreren, ter voor

« EdellinenJatka »