Sivut kuvina
PDF
ePub

koming der boete van dubbelregt, wat door geene eenzijdige verklaring kon voorkomen worden, gelijk in geval van verkoop, naar luid van artikel 4 der wet van 27 Ventôse jaar IX en artikel 1 der wet van 16 Junij 1832.

Anderzijds echter valt het niet te ontkennen, dat, al ware het huurcontract in simplo opgemaakt, het eer aannemelijk is, dat dit eenig exemplaar onder den huurder dan onder den verhuurder is verbleven. Minstens zal die titel wel gemeen zijn geweest, zoodat de huurder in der tijd een afschrift, vervaardigd op grond van artikel 1922 B. W., met bijvoeging van het enkel regt ter registratie had kunnen aanbieden, of door de sequestratie van het stuk, de registratie er van had kunnen provoceren. Nu in elk geval strekt hem het contract wel tot titel; immers wat daarvan in den inventaris is omschreven kan hij als bewezen inroepen tegenover zijne medeërfgenamen, door productie van eene copie van dien inventaris. Is die omschrijving onvolledig, hij had ze meer volledig kunnen doen maken.

Ten slotte wordt onder de behandeling der feiten, in het rekwest gezegd: dat het uit den inventaris niet blijkt of het stuk al dan niet is geregistreerd, en daar er voor dit soort van acten geen bepaald kantoor is aangewezen, ook regtens niet kan blijken.

Men zal dus moeten produceren een negatief bewijs, dat de registratie niet geschied is. Is dat mogelijk? Ja, indien aannemelijk worden geacht officiële verklaringen van alle ontvangers in het Rijk, dat sedert 25 Mei 1860 het bewuste contract ten hunnen kantore niet is geregistreerd.

En wat betreft de aansprakelijkheid. In het rekwest wordt beweerd dat de huurder in alle gevallen, noch naar de bepalingen der wet van Frimaire, noch naar die van het advies van den Staatsraad van 3/9 Februarij 1810 voor de eventueel verschuldigde regten en boeten aansprakelijk zoude zijn.

Naar de wet van Frimaire zijn CHAMP. en RIGAUD no. 3838, en WODON § 337 van eene andere meening op grond der artikels 13 en 31.

Het advies van den Staatsraad komt eerst te pas voor de erfgenamen des schuldenaars.

S. LOKE.

REGTSPRAAK.

§ 1. De overeenkomst om den landbouw, het koopen en verkoopen van granen en veldvruchten, en het koopen, verkoopen en aanfokken van vee en paarden, voor gemeenschappelijke rekening te drijven, met bepaling van gelijk aandeel in de winsten of verliezen, stelt daar eene handeling voor gemeene rekening, bedoeld bij art. 57 en 58 Wetb. v. Kooph.

[ocr errors]

Het bestaan van zoodanige handeling kan door getuigen bewezen worden.

Hij, die de liquidatie van eene handeling voor gemeene rekening verlangt, moet niet dagvaarden tot scheiding en deeling, maar tot het wederkeerig doen en ontvangen van rekening door den eenen deelgenoot aan den anderen.

Het Provinciaal Geregtshof in Limburg, Burgerlijke Kamer verleende in de zitting van 9 Januarij 1865, in zake KERCKHOFS, eischer en appelant contra KERCKHOFS, gedaagde en geïntimeerde het navolgende arrest : Het Hof enz.

Overwegende, met opzigt tot de daadzaken:

dat de appelant, oorspronkelijk eischer, den geappelleerde, oorspronkelijk gedaagde, voor de Arrondisse

ments-Regtbank te Maastricht heeft gedagvaard, ten einde zich te hooren veroordeelen, om binnen een door de Regtbank te bepalen termijn en ten overstaan van eenen daartoe te benoemen Regter-Commissaris, te ontvangen rekening en verantwoording van bij den eischer gedane ontvangsten en uitgaven en wederkeerig te doen rekening en verantwoording van bij den gedaagde gedane ontvangsten en uitgaven, alsmede van het door hem gedaagde gehouden beheer; voorts te hooren uitspreken dat, indien hij gedaagde in gebreke mogt blijven op den tot dat einde bepaalden dag zijne rekening af te leggen, hij daartoe zal genoodzaakt worden door de in-beslag-neming zijner roerende en onroerende goederen tot een bedrag van f 2000.- of zoodanige andere som als de Regtbank zal vermeenen te behooren, met veroordeeling van den gedaagde, ingeval van tegenspraak, in de kosten van het regtsgeding; en zulks op grond:

dat in den jare 1856 te Meerssen, tusschen hem eischer en den gedaagde, zijnen broeder, eene overeenkomst is getroffen tot voortzetting voor gemeenschappelijke rekening, onmiddelijk na den oogst van gemeld jaar, van den landbouw, de aanfokking van vee en paarden, even als van aan- en verkoop daarvan, bedrijf, bevorens en tot daartoe door hunnen vader uitgeoefend, en zulks onder de bepaling dat de winsten, welke deze compagnieschap zoude opleveren, door ieder hunner voor de helft genoten en de verliezen, welke de vennootschap mogt ondergaan, op gelijke wijze door hen zouden worden gedragen; dat zij, van gemeld tijdstip af, de in de dagvaarding vermelde landerijen in gemeenschap hebben beakkerd en gebruikt, en de in de dagvaarding insgelijks omschrevene roerende goede

ren, akkergereedschappen en vee tot het bedoelde einde van beide kanten zijn bijgebragt;

dat de gedaagde, in antwoord op deze vordering, het bestaan van voormelde overeenkomst heeft ontkend;

dat de eischer heeft gevraagd door alle middelen regtens, zelfs door getuigen, te bewijzen de feiten breedvoerig omschreven in zijne conclusie, ter teregtzitting der Arrondissements-Regtbank voornoemd op 18 September 1863 genomen;

dat de gedaagde zich tegen de toewijzing dezer conclusie heeft verzet, om reden het bewijs door getuigen ten deze bij de Wet niet zoude zijn toegelaten;

[ocr errors]

op

dat de Arrondissements-Regtbank te Maastricht, grond dat, hetzij de door den eischer vooropgestelde maatschap zij eene vennootschap van koophandel, hetzij zij eene gewone burgerlijke maatschap zij, hij (eischer) tot het door hem verlangde bewijs door getuigen niet kan worden toegelaten, daar in het eerste geval dat bewijs wordt uitgesloten door de bepaling van art. 22 W. v. K., en in het andere door die van art. 1933 B. W., - bij vonnis van 28 Mei 1864 aan den eischer het door hem verlangd getuigenverhoor heeft ontzegd en hem heeft veroordeeld in de kosten van dit incident;

dat de eischer zich tegen dit vonnis voor dit Hof in hooger beroep heeft voorzien en, ten dage dienende, heeft genomen conclusie (tot vernietiging van het vonnis, en ten einde alsnog tot getuigenbewijs te worden toegelaten) en volgehouden, dat het hier geldt eene handelsassociatie voor gemeene rekening, waarvan het bewijs door getuigen bij de Wet is toegelaten, en dat het door hem verlangd bewijs van feiten ter zake dienende is;

« EdellinenJatka »