Sivut kuvina
PDF
ePub

dat de geappelleerde van zijnen kant heeft genomen conclusie (tot bevestiging van het vonnis) en is blijven beweren dat de Wet in deze het bewijs door getuigen niet toelaat; dat het hier niet geldt eene commanditaire of eene naamlooze vennootschap, noch eene zoogenaamde handeling voor gemeene rekening, maar eene vennootschap onder eene firma, tot welker bestaan bij art. 22 W. v. K. eene schriftelijke acte vereischt wordt; dat mitsdien de ten bewijze aangebodene feiten, zoo in het algemeen als in het bijzonder, behooren te worden voorbijgegaan; dat verder het aangeboden bewijs niet als dienende en afdoende is te beschouwen, wijl het bestaan der gestelde daadzaken in geen geval tot eene vordering van rekening en verantwoording, maar hoogstens tot eene actie tot scheiding en deeling zou kunnen leiden;

O., met opzigt tot het regt:

dat, ingevolge art. 199 in verband met art. 103 W. v. B. R., wanneer partijen het over de daadzaken niet eens zijn, de Regter, op verzoek van partijen en zelfs ambtshalve, een getuigenverhoor kan bevelen, wanneer 1o. het bewijs door getuigen bij de Wet is toegelaten, en 2o. de daadzaken tot de beslissing der zaak kunnen leiden;

O. ad I., dat de appellant vraagt te bewijzen het bestaan eener overeenkomst, tusschen hem en den geappelleerde aangegaan tot voortzetting voor gemeenschappelijke rekening van den landbouw, de aanfokking benevens den aan- en verkoop van vee en paarden, onder bepaling, dat de winsten of verliezen bij gelijke helften zouden genoten en gedragen worden;

O., dat dergelijke overeenkomst niet daarstelt eene vennootschap onder eene firma, maar eene commerciële

handeling voor gemeene rekening, voorzien bij artn. 57 en 58 W. v. K.;

O., dat, luidens evengemeld art. 58 al. 2, de bepaling van art. 22 van hetzelfde Wetboek, geschreven voor vennootschappen onder eene firma, op de ten deze bedoelde overeenkomst niet kan worden toegepast, en, ingevolge art. 1 van meergemeld wetboek, aangezien bij dat wetboek voor associatiën voor gemeene rekening geen bepaald bewijs bij uitsluiting is voorgeschreven, het bewijs door getuigen ten deze is toegelaten;

O. ad II, dat eene associatie voor gemeene rekening geene als zedelijk ligchaam op zich zelve staande vennootschap, onderscheiden van de personen, die van dezelve deel maken, doet ontstaan, maar daarstelt eene vereeniging van afzonderlijke personen, van welke de een aan den anderen rekenschap schuldig is van hetgeen hij, als lid der associatie, in te brengen of te vorderen heeft;

O., dat er derhalve geene termen kunnen bestaan om te dagvaarden tot scheiding en deeling eener vennootschap, die als zoodanig, als zedelijk ligchaam, niet bestaat, en dat het voordeelig of nadeelig saldo van hetgeen elk der geassocieerden voor de associatie verrigt heeft, niet anders tot klaarheid kan worden gebragt dan door het doen van rekening en verantwoording van al hetgeen zij voor de associatie ontvangen en uitgegeven hebben;

O., dat de daadzaken, waarvan de appellant verlangt het bewijs te leveren, in hun zamenhang en verband genomen, tot de beslissing der zaak kunnen leiden;

Gezien boven aangehaalde wetsbepalingen, benevens artn. 103 en 199 volgg., alsmede artn. 353 en 356 W. v. B. R.;

Doet te niet het vonnis waarvan appel, en op nieuw regt doende, staat toe aan den appellant om door getuigen te bewijzen :

1o. dat de appellant en de geappelleerde, in 1856, eene associatie hebben aangegaan om den landbouw, het koopen en verkoopen van granen en veldvruchten, en het koopen, verkoopen en aanfokken van vee en paarden voor gemeenschappelijke rekening te drijven, met bepaling van gelijk aandeel in de winsten of verliezen.

20. dat zij tot dat einde hebben te zamen gebragt verschillende perceelen onroerend goed, deels hun persoonlijk eigendom, deels in onverdeeldheid door hen bezeten, deels van derden gepacht, benevens onderscheidene mobilaire voorwerpen, akkergereedschappen, hoornvee, paarden, varkens, veldvruchten enz., welke alle in de gemeenschap zijn gebruikt;

30. dat zij van dat tijdstip af te zamen hebben gewoond en huishouding voor gemeene rekening gehouden;

40. dat, sedert dien tijd, ieder hunner op eigen naam aankoopen heeft gedaan en goederen gepacht, waarvan het gebruik gemeenschappelijk is geweest;

5o. dat verschillende der voorwerpen door den appellant gekocht, of door hem in deeling gekregen, na verloop van tijd zijn verkocht door den geappeleerde, die daarvan ook de kooppenningen heeft opgetrokken; 60. dat ieder hunner pachten heeft betaald van goederen, die hetzij op naam van den andere, hetzij op gemeenschappelijken naam gepacht waren;

70. dat granen of veldvruchten, die door partijen gezamenlijk gekocht waren, door den geappelleerde alleen zijn verkocht;

80. dat voorwerpen, die gedurende langen tijd tot gemeenschappelijk gebruik gediend hadden, of opbrengsten van de gemeenschappelijke exploitatie waren, door eene der partijen zijn verkocht;

90. dat kort voor het inspannen (instellen) der tegenwoordige vordering, de geappelleerde, in de openbare teregtzitting van het kantongeregt te Meerssen, heeft verklaard bereid te zijn de ten deze bedoelde associatie met den appellant te verrekenen;

behoudens aan den geappelleerde het regt van tegenbewijs;

Verwijst de zaak naar den eersten regter tot het houden van het getuigen-verhoor, en veroordeelt den geappelleerde in de kosten, zoowel in eerste instantie als in hooger beroep op dit incident gevallen.

§ 2. De belastingschuldige, als opposant tegen een dwangbevel der Registratie optredende, is als eischer te beschouwen.

De Arrondissements-Regtbank te Amsterdam (Eerste Kamer) onder voorzitterschap van Mr. C. F. GULCHER, heeft den 11 October 1865, in zake A. KONINGS te Amsterdam, opposant tegen den Staat der Nederlanden, geopposeerde, het navolgende vonnis gewezen :

De Regtbank enz.,

Gelet op het verzoek namens den opp. tegen het onderwerpelijke dwangbevel, om hem te verleenen een termijn van vier weken tot beteekening eener memorie

(door hem genoemd van dupliek), in antwoord op de tweede memorie van het Bestuur der Registratie, welk verzoek door den opp., gegrond op het beweren dat hij in casu als gedaagde is te beschouwen, door het Bestuur der Registratie is bestreden, volgens hetwelk de opp. als eischer moet aangemerkt worden;

Gehoord het Openbaar Ministerie, mondeling concluderende tot afwijzing van het verzoek des opposants;

O., dat, hoezeer het Bestuur der Registratie, agerende krachtens uitgevaardigd dwangbevel, buiten regten is de eischende partij, hieruit niet volgt, dat het dit karakter behoudt ook dan, wanneer het, ter zake van zoodanig dwangbevel, in regten is geroepen;

dat integendeel de Wet van 22 Frimaire jaar VII, in art. 64 vaststellende, dat de ten-uitvoer-legging van zoodanig dwangbevel wordt gestuit door een gemotiveerd verzet van den belastingschuldige, met dagvaarding van het Bestuur tegen eenen bepaalden regtsdag voor de Arrondissements-Regtbank, hierdoor zelve de rol der pattij heeft bepaald, dewijl het geen betoog behoeft, dat de persoon, die tot aanvang van den regtsingang dagvaardt, is de eischer, die gedagvaard wordt, de gedaagde;

dat derhalve aan den opp., als zijnde eischer, het regt niet toekomt om, door beantwoording der tweede memorie van het gedaagde Bestuur, het laatste woord te hebben;

Regt doende enz.,

Weigert het hiervorengemelde door den opp. gedaan verzoek.

« EdellinenJatka »