Sivut kuvina
PDF
ePub

II. de verweerder zal worden veroordeeld om aan de eischers, in hunne hoedanigheid van erfgenamen ab iutestato in de moederlijke lijn van meergemelde jonkvrouwe E. W. VAN RAPPARD, op den 5 Oct. 1858 te Delft overleden, af te geven de helft der zuivere nalatenschap van gemelde jonkvrouwe E. W. VAN RAPPARD, en mitsdien, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan hen uit te betalen eene som van f 12,000, waarop, na inzage en onderzoek, door partijen het bedrag van bedoelde zuivere helft is vastgesteld, met bepaling evenwel, dat deze som van f 12,000, aangenomen bij een prijs van 63 pCt. voor de 24 pCt. werkelijke schuld, vermeerderen of verminderen zal, naar gelang de prijs der 24 pCt. werkelijke schuld van gezegde 63 pCt. zal verschillen;

III. zal worden verklaard, dat, bij uitkeering dier som en door de enkele quitantie daarvoor, de verweerder zal worden geacht in al de regten der eischers op de meergemelde nalatenschap te zijn getreden en van hen hun erfregt te hebben gekocht, en daarmede door hen te zijn verlijd;

IV. aan de eischers zal worden verleend acte van de tweeledige verbindtenis, die zij bij deze andermaal op zich nemen en die hierin bestaat: a. dat zij, als bewerende te zijn de éénige en naaste erfgenamen in de moederlijke lijn van de dikwerf genoemde jonkvrouwe E. W. VAN RAPPARD, den verweerder, bij uitkeering, deze hunne hoedanigheid zullen guaranderen, en solidair zich en hunne regtverkrijgenden verbinden om den verweerder te dier zake te vrijwaren tegen alle actie of reclame van anderen, die, uit hoofde der moederlijke lijn, eenig regt op de bewuste nalatenschap mogten

beweren; en b. dat, bijaldien de uitspraak van ons arbiters den verweerder onverhoopt mogt verklaren onverpligt om bovengenoemde som aan de eischers uit te keeren, daarmede alle geschillen over de bovenvermelde nalatenschap tusschen hen en den verweerder zullen zijn beëindigd, en de wettigheid der aangevallen beschikking en de daaraan door den verweerder ontleende hoedanigheid daardoor zal worden geacht te zijn erkend;

V. de verweerder zal worden veroordeeld in al de kosten van dit regtsgeding, met uitzondering van die van der eischers raadsman;

O., dat van wege den verweerder bij conclusie is geantwoord, dat hij verklaarde te erkennen de (hiervoren aangeduide) overeenkomst, door de eischers bij conclusie van eisch geposeerd, en wel te mogen lijden, dat hun worde verleend de door hen gevraagde acte; en wijders is geconcludeerd, dat, bij vonnis van scheidslieden, de eischers in hunne vordering zullen worden. verklaard niet-ontvankelijk, immers die vordering hun zal worden ontzegd, met veroordeeling der eischers in de kosten van het geding;

O., dat de eischers tot staving hunner voormelde conclusie hebben aangevoerd, hoofdzakelijk dat de testatrice door voormelde beschikking, in strijd met art. 931 B. W., hare nalatenschap onvervreemdbaar zoude hebben verklaard en niemand tot erfgenaam zoude hebben ingesteld: dat, al ware door de testatrice tot erfgenaam ingesteld of hare nalatenschap vermaakt aan het, in haar testament genoemde, Jonkvrouwe van Rappard-fonds, dan nog dit fonds onbekwaam zoude zijn om te genieten, vermits een fonds geene regtspersoonlijkheid heeft, en in elk geval bedoeld fonds niet be

stond op het oogenblik van den dood der erflaatster, gelijk bij art. 946 B. W. wordt gevorderd; dat, al ware dit anders, dan nog bedoelde beschikking nietig zoude zijn, wegens volkomen onzekerheid van de klasse der uit het fonds te bevoordeelen personen, en eindelijk, dat bedoelde beschikking geen gevolg zoude kunnen hebben, wegens het gemis bij den verweerder van de in art. 947 B. W, bedoelde koninklijke magtiging;

O., dat de verweerder deze beweringen der eischers heeft bestreden en tot staving zijner voormelde conclusie heeft aangevoerd hoofdzakelijk dat den eischers het beroep op art. 931 B. W. ten deze niet kon baten; dat instelling van een erfgenaam geen vereischte is voor de bestaanbaarheid van een testament: dat de testatrice volkomen bevoegdelijk bij haar testament een fonds, hebbende regtspersoonlijkheid, heeft opgerigt, dat die stichting, gecreëerd bij uitersten wil, bestond op het oogenblik van der erflaatster overlijden, zoodat het eerste lid van art. 946 B. W. die stichting niet verhindert uit het testament te genieten; dat voorts de geïnstitueerde stichting duidelijk is aangewezen, en dit evenzeer het geval is met hen, geroepen om uit die stichting voordeel te trekken, terwijl daarenboven uit het testament zoude blijken, dat hieromtrent met de bedoelingen der testatrice volkomen vertrouwd waren de personen, door haar met de ondersteuning uit het fonds. belast; dat eindelijk het ontbreken der bij art. 947 B. W. bedoelde magtiging niet kan worden tegengeworpen, omdat die, voor zooveel noodig, door hem gevraagde magtiging, bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 30 Julij 1859, genomen. krachtens appointement van Z. M. den Koning van den

19 Junij 1859, is geoordeeld onnoodig te zijn, omdat de onderwerpelijke instelling niet behoorde tot de in art. 947 B. W. bedoelde;

En ten aanzien van het regt:

O., dat de goederen, door voornoemde jonkvrouwe E. W. VAN RAPPARD bij haar overlijden nagelaten, ingevolge art. 921 B. W., behooren aan hare wettelijke erfgenamen, voor zoover zij daarover niet bij uitersten wil wettiglijk mogt hebben beschikt;

O., dat mitsdien, naar aanleiding der beweringen van partijen, moet worden onderzocht en beslist, of als zoodanige wettige beschikking is aan te merken het hiervoren woordelijk geïnsereerde deel van den uitersten wil van voormelde overledene, vermits, behoudens de tusschen partijen overeengekomen guarantie der eischers, ten processe onbetwist is en mitsdien vaststaat, dat de eischers zijn de éénige naaste bloedverwanten in de moederlijke lijn van de testatrice, en dus, bij gebreke van daarmede strijdige wettige beschikking, tot de helft van de nalatenschap der overledene geregtigd ab intestato;

O., dat van de bedoelde betwiste beschikking behoort te worden uitgezonderd zoowel het deel, waarbij is besproken een legaat van vruchtgebruik aan den heer P. ACHTTIENHOVEN, als dat deel, waarbij de testatrice eene som van f 1500 heeft vermaakt aan de Waalsche diaconie te Delft, vermits tegen de bestaanbaarheid dezer beide legaten niets is ingebragt, noch in dit geding, buiten tegenwoordigheid der legatarissen, iets ingebragt zoude kunnen worden;

O. alsnu ten aanzien van het overige deel der hiervoren woordelijk vermelde testamentaire beschikking,

dat, blijkens de duidelijke bewoordingen dier beschikking, de testatrice heeft willen in het leven roepen een fonds, waaraan al wat zij naliet, met uitzondering der door haar besproken legaten, moest vervallen; dat even stellig uit gemeld testament blijkt de bedoeling der testatrice om hare erfgenamen ab intestato door de betwiste beschikking volstrekt uit te sluiten van alle regt op, en bemoeijing met hare nalatenschap, en in het algemeen om geenen physieken persoon in te stellen tot erfgenaam, maar om eene stichting te creëren, deze te stellen tot haren successor universalis en in die persona moralis, naar haren naam te noemen en naar hare inzigten moetende werken, als het ware voort te leven;

O., dat, nu de testatrice blijkbaar zelve en regtstreeks heeft willen in het leven roepen eene stichting, welke aan haar moest opvolgen en hare persoonlijkheid moest voortzetten, niet valt te onderzoeken, of de beschikking bestaanbaar zoude wezen, wanneer zij iemand tot erfgenaam had gesteld, met den last om de door haar gewenschte stichting te vestigen;

O., nu, dat tegen de bestaanbaarheid der hier aanwezig bevonden beschikking vruchteloos door de eischers beroep wordt gedaan op de bepaling van art. 931 B. W.;

O., toch, dat, zoo in de bepaling, dat de nalatenschap der testatrice moest vereenigd worden en blijven tot een kapitaal, uit welks renten alléén de door de testatrice bedoelde uitkeeringen moesten geschieden, werkelijk eene onvervreemdbaar-verklaring der nalatenschap mogt zijn gelegen, alsdan, naar evengemeld artikel, hiervan wel het gevolg zoude zijn, dat die onvervreemdbaar-verklaring

« EdellinenJatka »