Sivut kuvina
PDF
ePub

de bepaling, dat slechts de renten mogten worden gebruikt, maar het kapitaal steeds onaangetast moest blijven, voor niet geschreven zoude behooren te worden gehouden, maar daarom nog geenszins toewijsbaar zoude zijn der eischers vordering, dat de geheele door haar betwiste beschikking zoude worden verklaard te zijn strijdig met evengemeld wetsartikel en mitsdien als niet geschreven aan te merken;

O. voorts met opzigt tot de verdere bezwaren, door de eischers ingebragt, dat, hoezeer de Nederlandsche wet het onderwerp der rerum universitates, als stichtingen en dergelijken, niet heeft geregeld, hoedanige regeling omtrent de personarum universitates of zedelijke ligchamen wel heeft plaats gevonden, echter bedoelde rerum universitates door den wetgever niet worden geïgnoreerd, maar integendeel in onderscheidene wetsbepalingen (als, onder anderen, in de artt. 946, 2de lid, 947, 1717 B. W., de artt. 4, no. 2, 242 B. R.) worden bedoeld en genoemd, en derhalve als wettig bestaande en bestaanbaar door den wetgever worden erkend;

O., dat dus wettig gefundeerde piae causae en andere rerum universitates, blijkens den uitgedrukten wil des wetgevers, hebben regtspersoonlijkheid, evenzeer als wettig geconstitueerde universitates personarum; dat alzoo in thesi beide cathegoriën van personae morales, even als personae physicae, kunnen verkrijgen, ook ten gevolge van eenen uitersten wil, behoudens de vervulling der voorwaarden, tot uitoefening dier regtsbevoegdheid door den wetgever gesteld;

O., dat echter de bekwaamheid om uit eenen uitersten wil voordeel te genieten ten aanzien van personae morales, evenzeer als ten aanzien van natuurlijke per

sonen,

is afhankelijk van het vereischte, bij art. 946, 1ste lid, B. W. gesteld;

O., dat dus, daargelaten de vraag, of een privaat persoon, in den tegenwoordigen stand onzer wetgeving, bevoegd is, door zijnen wil alléén eene stichting te vestigen en met regtspersoonlijkheid te bekleeden, de pia causa, de stichting, welke de testatrice in casu zich voorstelde te vestigen, op het oogenblik van der testatrice overlijden moest bestaan, om uit kracht van haar testament te kunnen genieten;

O. nu, dat de stichting, gevestigd bij testament, dus, ingevolge art. 922 B. W., bij eene acte, houdende de verklaring van hetgeen iemand wil, dat ná zijnen dood zal geschieden, en welke acte door hem kan worden. herroepen, onmogelijk als reeds vóór en bij dat overlijden bestaande is aan te merken; dat zoo ook in casu de regtspersoon, welke de testatrice zich bij testament voorstelde te creëren, niet om met en nevens haar te bestaan, maar om na haar overlijden te ontstaan in hare plaats en haar op te volgen, niet reeds op het oogenblik van den dood der testatrice bestond en dat die, toen niet bestaande, stichting mitsdien, volgens de laatstaangehaalde wetsbepaling, uit kracht van bedoeld testament niet kon genieten, zoodat de door de éischers, erfgenamen ab intestato, betwiste bepaling, waarbij de testatrice, met uitsluiting dier erven, tot haren successor universalis instelde eene op het oogenblik van haar overlijden niet bestaande stichting, met al wat in verband daarmede is bepaald, nietig en van onwaarde is, en geen gevolg kan hebben ten nadeele der eischers;

O., dat tegen de toepasselijkheid van het 1ste lid

van art. 946 B. W. ook op personae morales niet kan afdoen, dat achter de woorden: „,om uit krachte van eenen uitersten wil iets te kunnen genieten, moet men bestaan op het oogenblik van den dood des erflaters." volgt:,,met inachtneming van den regel, bij art. 3 van van dit wetboek vastgesteld";

O. toch, dat deze bijvoeging, in vroeger ontwerp luidende :,,De bepaling van art. 3 des 1sten titels van het 1ste boek is ook in dit geval toepasselijk", is gemaakt blijkbaar alleen om, waar het physieke personen betreft, stellig uit te maken, zij het ook geheel ten overvloede, dat, ook met opzigt tot bevoordeeling bij testament, ten hunnen voordeele geldt de regel, dat conceptus pro nato habetur, zoo dikwijls zijn belang zulks vordert; maar dat uit die bijvoeging volstrekt niet blijkt des wetgevers bedoeling om den geheel algemeen geredigeerden regel van bedoeld 1ste lid te beperken tot physieke personen, daarvan uit te zonderen stichtingen en andere personae morales, daardoor te verleenen een privilegie aan de main morte en te veroorloven, dat deze, ook al ontstond zij lang na het overlijden, zou kunnen erven, en dat in dien tusschentijd de eigendom onzeker zoude zijn, in strijd met des wetgevers verklaarden wil, dat onmiddellijk door het overlijden regtsovergang plaats heeft, en alzoo de eigendom steeds zeker zij en blijve ;

O., dat tegen het hiervoren aangenomen systeem even weinig kan afdoen het 2de lid van art. 946 B. W., volgens hetwelk de bepaling van het 1ste lid,„,is niet toepasselijk op personen, die geroepen zijn om uit stichtingen genot te trekken";

O., dat deze zoogenaamde uitzondering niet als zoo

danig kan gelden, vermits toch de in den zin van het eerste lid iets genietende uit kracht van eenen uitersten wil is de pia causa, de stichting zelve, en niet zijn zij, die eventueel uit de stichting genot zouden kunnen trekken; dat dus omtrent de bij testament bevoordeelde stichting zelve onbepaald blijft gelden de regel van het eerste lid, terwijl omtrent hen, die uit de stichting genot trekken, de inhoud van het tweede, ook zonder deze uitdrukkelijke bepaling, in regten zoude vaststaan;

O., dat, wel is waar, de Regering, bij hare toelichting van de door haar als uitzondering gedachte en noodzakelijk geoordeelde, toevoeging van bedoeld tweede lid aan het artikel, uitging van de onderstelling, dat men bij testament goederen zoude kunnen bestemmen voor eene bij dat testament te creëren stichting, maar dat, al mogt de Regering hebben bedoeld de bevoegdheid daartoe door de bijvoeging van het tweede lid vrij te laten en te verleenen, die bedoeling volstrekt niet blijkt uit en zelfs strijdig is met de door den wetgever gebezigde woorden, de scheidsmannen verpligt zijn naar den in de wet stellig uitgedrukten wil des wetgevers regt te doen;

O. daarenboven en ten allen overvloede, dat, al ware beschikking bij testament ten voordeele eener door dat testament in het leven geroepen pia causa in het algemeen niet onbestaanbaar te achten, dan nog de onderwerpelijke beschikking geen gevolg zoude kunnen hebben, omdat ten deze geene persona certa als pia causa is gecreëerd en ingesteld;

O. toch, dat de testatrice wilde in het leven roepen en instituëren een fonds, dat, volgens de bewoordingen van het testament, zoude strekken: a. tot het geven

van ondersteuning aan zoodanige huisvrienden des geloofs als in benarde omstandigheden zullen wezen en door heimelijken onderstand van ondergang gered en in bescheiden stand kunnen behouden worden; en 6. om ter aanvanging eener zaak eenig middel te verschaffen aan hen, die, zonder dat, haar niet zouden kunnen aanvangen;

O., dat de volstrekte onbepaaldheid van het onder letter aangewezen doel, waardoor, zoo men die beschikkking geheel op zich zelve leest, zoude zijn beoogd bevoordeeling van verreweg de meeste menschen vermits bijna elk, met zeer geringe uitzonderingen, tot de dan bedoelde cathegorie kan geacht worden te behooren, gevoegd bij de omstandigheid, dat het bedrag der nalatenschap van de testatrice met zoodanig buitensporig en onmetelijk doel in geene de minste verhouding staat, den twijfel doet ontstaan, of ook de onder letter bedoelden zijn beperkt tot de klasse, onder letter a met de benaming van ,,huisvrienden des geloofs" aangeduid; en dat het onmiskenbaar verband der geheele beschikking, de onwaarschijnlijkheid, dat de testatrice een betrekkelijk matig kapitaal tot twee, onderling niet verbonden, doeleinden zoude hebben willen bestemmen, waarvan het tweede alleen reeds onmetelijke schatten zoude vereischen en eindelijk de omstandigheid, dat de testatrice niet slechts tot vinding der sub a bedoelden, maar ook, en evenzeer, tot vinding der sub 6 bedoelden, vordert bijstand van den administrateur door eenen predikant, duidelijk aanwijzen, dat beide doeleinden zijn gedicteerd door hetzelfde godsdienstig gevoel en dat de testatrice, gelijk ook de verweerder niet heeft in twijfel getrokken, in beide

« EdellinenJatka »