Sivut kuvina
PDF
ePub

schap van den schenker; dat bij gevolg die giften of tegenwoordige òf toekomstige goederen kunnen bevatten; dat de wet stellig verbiedt, dat die giften beide behelzen; dat nu bij de huwelijksche voorwaarden, waarvan ten deze de rede, de schenkster zoowel een tegenwoordig goed, als toekomstige goederen, aan haren aanstaanden echtgenoot heeft geschonken, en dat mitsdien deze giften zijn nietig en van onwaarde: en dat de geapp. van zijnen kant volhoudt, dat de bedoelde acte van huwelijksche voorwaarden, zoowel ten aanzien van het woonhuis der schenkster, als ten aanzien van de onroerende goederen onder de gemeente Meerssen, en van de door haar na te laten roerende goederen, uitdrukkelijk bepaalt, dat de gift door de schenkster wordt gedaan om eerst uitwerking te hebben bij haar overlijden; dat uit deze bepaling volgt, dat, in den zin der wet, de geheele schenking tot de nalatenschap der schenkster betrekking heeft, en niet voor een gedeelte eene schenking inter vivos is; dat overigens de geappelleerde niet kan toegeven, dat door de wet de cumulatieve schenking van tegenwoordige goederen en van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap van den schenker tusschen aanstaande echtgenooten bij huwelijksche voorwaarden zou verboden zijn, terwijl, zoo dit al het geval mogt wezen, dan nog op zoodanige schenking geene nietigheid is bedreigd; dat eindelijk, blijkens het vonnis a quo, de appellanten het hier bedoeld middel van nietigheid in eersten aanleg voor het eerst hebben voorgesteld bij huune conclusie van den 17 Maart 1864, en zulks nadat zij, bij vroegere conclusie van den 18 Junij 1863, verklaard hadden zich niet te verzetten tegen de door den geapp. gevraagde afgifte, voor XVIII DI.

7

zooveel betreft de onroerende goederen en de huismeubelen, door mevrouw THIRION aan haren man bij de huwelijksche voorwaardeu vermaakt, en nadat zij dan ook bij diezelfde conclusie van den 18 Junij 1863 hadden teruggevorderd de, wegens voormelde making, aan den Staat betaalde regten, van welke vordering zij eerst hebben afgezien bij hunne meergemelde conclusie van den 17 Maart 1864, ten gevolge van de betaling, die hun deswege door den geapp. was gedaan; dat door evengemelde verklaring, betaling van regten, terugvordering en terug ontvangst derzelven, de appellanten, voor zooveel noodig, de schenking vrijwillig hebben bekrachtigd, en dus de bevoegdheid hebben verloren zich op hare nietigheid te beroepen;

Met opzigt tot het regt:

Aannemende de daartoe betrekkelijke beweegredenen van den eersten regter en verder overwegende, dat, aangenomen dat de beschikking, voorkomende onder art. 3 der huwelijksche voorwaarden, den 15 Oct. 1851 tusschen wijlen mevrouw de weduwe ROEMERS en den geapp. gesloten, waarbij vrouwe comparante verklaart, bij haar overlijden, aan haren aanstaanden echtgenoot en bij deszelfs afsterven vóór haar aan zijne kinderen, onherroepelijk te schenken: a. haar woonhuis met aanhoorigheden, gelegen te Maastricht op de Brusselsche straat, no. 1608, en kadastraal bekend sectie A, no. 2027, ter grootte van 24 roeden, 70 ellen; b. alle de onroerende goederen, aan haar bij haar overlijden toebehoorende, gelegen binnen de gemeente Meerssen, arrondissement Maastricht; en c. alle hoegenaamde roerende goederen, bij haar afsterven na te laten, - ten onregte door den eersten regter zou zijn

gequalificeerd, voor het geheel, eene beschikking over een gedeelte der nalatenschap der schenkster, en dat, zoo als door appellanten wordt beweerd, deze beschikking moet worden gequalificeerd, voor wat de dispositie sub litt. a betreft, eene gifte van tegenwoordige en bij de acte bepaaldelijk omschreven goederen, en, voor wat de dispositie sub litt. ene betreft, giften van gedeelten der nalatenschap der schenkster, in deze veronderstelling de evenbedoelde in art. 3 der huwelijksche voorwaarden opgenomen beschikking niet zoude zijn nietig en van onwaarde:

Overwegende toch, dat, wel is waar, volgens het thans vigerend Burgerlijk Wetboek, niet meer, zoo als zulks bij art. 1084 Cod. Civ. Nap. was toegelaten, mag worden beschikt, gezamenlijk (cumulativement) over tegenwoordige en toekomstige goederen, maar dat het, volgens art. 224 B. W., geoorloofd is om, bij huwelijksche voorwaarden, over tegenwoordige en bepaaldelijk omschreven goederen en te gelijk over zijne geheele of gedeeltelijke nalatenschap te beschikken;

O., dat de, bij het vonnis a quo bepaalde dag tot verschijning van partijen voor den benoemden notaris, ten einde tot de werkzaamheden der daarbij bevolen scheiding en deeling over te gaan, is verloopen, alsmede dat M. SWART, candidaat-notaris, benoemd om bij die scheiding en deeling, casu quo, als onzijdig persoon op te treden, zijn verblijf van Maastricht naar elders heeft overgebragt, en er dienvolgens termen bestaan, om eenen nieuwen dag aan te wijzen tot verschijning van partijen voor den benoemden notaris en eenen anderen onzijdigen persoon te benoemen;

Doet te niet het ingesteld hooger beroep;

Bevestigt het vonnis, waarvan appel;

Bepaalt dag op den 10 Aug. eerstkomende, 's morgens ten tien ure, tot verschijning van partijen voor den notaris HAENEN te Maastricht, ten einde in het vonnis a quo vermeld;

Benoemt, ter vervanging van M. SWART Voornoemd, als onzijdigen persoon, insgelijks tot het einde, in het vonnis, waarvan appel, vermeld, J. H. E. GULIKERS, candidaat-notaris te Maastricht; en

Veroordeelt de appellanten in de kosten van het hooger beroep, waarvan geene opgave is gedaan.

§ 5. Een aanbehuwd kleinzoon, bij representatie van zijnen vader, kan, tijdens het leven zijner stiefmoeder, niet geacht worden te zijn erfgenaam in de opengevallen grootmoederlijke nalatenschap van stiefmoederszijde.

Het regt, den man bij art. 1116, 2de al., B. W. toegekend, gaat niet bij representatie op zijne kinderen over.

De Arrondissements-regtbank te Brielle (Burgerlijke Kamer), wees in de zitting van 8 December 1865, onder Voorzitterschap van Mr. J. VAN DER FEEN, het navolgende vonnis in zake C. DE GILDE, eischer, Procureur J. A. VAN DEN BROEK,

tegen

P. VAN BEEK c. s., gedaagden, Procureur J. W. HEIN,

en tegen

J. VAN BEEK C. s., mede-gedaagden, Procureur Mr. P. VAN ANDEL, waarin door den Officier van Justitie, Mr. J. C. M. VAN DEN HONERT, deze conclusie is genomen : De officier,

Overwegende, dat de eischer, bij geregistreerd exploit van den 31 Jan. 1865, die gedaagden voor deze Regtbank heeft opgeroepen, ten einde te worden veroordeeld om met den eischer over te gaan tot de scheiding en verdeeling van de nalatenschap van wijlen mejufvrouw P. VAN DER MEER, in leven echtgenoote van mede wijlen den heer A. VAN BEEK, voor zooveel die uit roerende goederen bestaat, overeenkomstig de voorschriften der wet, doch mitsdien een notaris zal worden benoemd, ten wiens overstaan de werkzaamheden der scheiding zullen plaats hebben, indien partijen het over de keus van eenen notaris niet eens kunnen worden enz.; alles met veroordeeling der gedaagden, ingeval van tegenspraak, in de kosten van dit geding, die anders als kosten om tot de verdeeling te geraken ten laste der voormelde nalatenschap zullen worden gebragt;

O., dat de eischer deze regtsvordering grondt op de bewering, dat hij door het overlijden van zijnen vader, P. LANSER DE GILDE, bij representatie mede geregtigd is met de gedaagden tot de nog onverdeelde nalatenschap van mejufvrouw P. VAN DER MEER, in leven echtgenoote van A. VAN BEEK, overleden in Zuidland, den 20 Julij 1846, voor zooverre die nalatenschap in roerende goederen bestaat als vallende in de huwelijks-gemeenschap van het door zijnen auteur P. LANSER de Gilde met P. VAN BEEK, dochter van genoemde erflaatster, aangegane tweede huwelijk;

O., dat sommigen der gedaagden zich bereid hebben

« EdellinenJatka »