Sivut kuvina
PDF
ePub

0., betreffende het derde middel van verzet, dat in het huur-contract geene melding is gemaakt, dat de geopp. van den hypotheekhouder, ten behoeve der op. posante, vergunning had bekomen om de huur en verhuur te sluiten, en het ten processe niet blijkt, dat de geopp. aan de opposante heeft voorgegeven dat consent bekomen te hebben; doch aangenomen, waar zelfs de geopp. dit in strijd met de waarheid heeft voorgegeven, dan nog het uitspreken van eene onwaarheid volgens de wet geen zoodanig bedrog daarstelt, dat aanleiding geeft tot vernietiging eener verbindtenis, maar daartoe kunstgrepen vereischt worden, gelijk bij art. 1364 B. W. is bepaald;

O., dat de opposante niet alleen zich van de waarheid van de veronderstelde, door den geopp. voorgegeven toestemming had kunnen vergewissen vóór het aangaan der overeenkomst, maar bovendien eene mondelinge toestemming des hypotheekhouders volgens de hypotheekacte was onvoldoende, en het aan de opposante bekend. was, dat eene schriftelijke werd vereischt;

0., dat, welke de bedoeling van den geopp. ook moge geweest zijn bij zijne verklaring van 1 Mei 1864, dat stuk niet in aanmerking kan komen om bedrog te bewijzen, waardoor eene anterieure acte zou zijn tot stand gekomen, vermits, volgens art. 1364 B. W., vernietiging van eene overeenkomst wel kan gevraagd worden wegens bedrog, gepleegd om eene verbindtenis in het leven te roepen, doch alle opvolgende eenzijdige daden niet vermogen eene behoorlijk gesloten bilaterale overeenkomst te verbreken, of daaraan het kenmerk te geven van door bedrog verkregen te zijn;

O., dat uit dit alles volgt, dat de voorgestelde mid

delen van verzet tegen het vonnis van 6 Jan. 1865 zijn ongegrond, en de geopp., oorspronkelijk eischer, moet worden verklaard ontvankelijk in zijnen oorspronkelijken eisch;

O., dat, om dezelfde redenen, aan de opposante hare vordering in reconventie moet worden ontzegd, en de feiten, door de opposante bij hare ter audientie genomen conclusie gesteld, niet zijn ter zake dienende en afdoende, en het door haar aangeboden getuigenbewijs moet worden gepasseerd;

O., dat mitsdien het vonnis, den 6 Jan. 1865 bij verstek gewezen, volkomen moet worden bevestigd, daar niet-nakoming eener overeenkomst aan hem, ten wiens opzigte men is in gebreke gebleven, het regt geeft de nakoming daarvan te vorderen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen;

Regt doende enz.,

Passerende het door de opposante aangeboden getuigenbewijs,

Verklaart, dat de opposante ten onregte tegen meergemeld vonnis is gekomen in verzet;

Doet te niet het ingestelde verzet; en

Bevestigt het vonnis, den 6 Jan. 1865 bij verstek tusschen partijen gewezen, waartegen verzet is ingesteld, Ontzegt aan de opposante haren eisch in reconventie; Veroordeelt de opposante in de kosten van het verzet, en in die, op den eisch in reconventie gevallen. (Gepleit voor de opposante Mr. A. P. TH. EYSSELL, en voor den geopposeerde Mr. G. BELINFANTE.

§ 16. Artt. 1604 en 1605 Burg. Wetb.

Is hier het eerste of het laatste artikel van toepassing,

wanneer de woning niet tegen den wil van den eigenaar betrokken is, doch het alras blijkt, dat er geene overeenstemming bestaat tusschen eigenaar en bewoner omtrent het bedrag der huur, en de bewoner dien ten gevolge weigert de huur-cedullen te teekenen? Is in zoodanig geval de huur nog op geenerlei wijze ten uitvoer gebragt (art. 1604 B. W.), of is de uitvoering reeds begonnen (art. 1605)?

Is het verhoor op vraagpunten toegelaten, ingeval er geschil is over het bestaan eener mondelinge huur; en kan, indien de beslissing dier vraag afhankelijk is van het al dan niet aanwezig zijn van een begin van uitvoering, dat begonnen zijn der uitvoering door getuigen worden bewezen?

(Vergelijk LÉON, Regtspr., op art. 1604, no. 4, Burg. Wetb.)

De Arrondissements-Regtbank te Amsterdam (Eerste Kamer) heeft in de zittingen van 14 November 1865 en 7 Februarij 1866, onder voorzitterschap van Mr. C. F. GULCHER, naar aanleiding van vorenstaande vraag. punten, het navolgend vonnis gewezen in zake:

J. M. Janszen, grondeigenaar te Amsterdam, eischer, procureur S. SWAAB JR.

tegen

J. A. Klingler Jr., zadelmaker, te Amsterdam, gedaagde, procureur H. P. Loggere.

De Regtbank enz.,

Overwegende ten aanzien der feiten, dat de eischer,

met verlof van den voorzitter dezer Regtbank, den ged. op korten termijn heeft gedagvaard tot ontruiming, binnen tweemaal vier-en-twintig uren, na beteekening van dit vonnis, van een tot berg- en werkplaats dienend perceel, benevens de onderste bovenwoning, gelegen op de Botermarkt, IJ 280 alhier, met magtiging op den eischer om den ged. tot die ontruiming te noodzaken, tot schadevergoeding en veroordeeling in de proces-kosten, op grond, dat de eischer ter wille van den ged. heeft aangekocht het perceel vermeld, dit heeft doen vertimmeren, en den ged. heeft toegezegd, daarvan hem in huur te zullen geven, tegen nader te bepalen huurprijs, de bergplaats gelijkvloers voor rijtuigen en werkplaats, en de onderste bovenwoning; dat de ged. met den 1 Aug. 1865 de bergplaats heeft in gebruik genomen, doch geweigerd heeft zich aan de gemaakte afspraken omtrent de huur te houden; dat, alzoo geen huur gesloten zijnde, de ged. verpligt was te ontruimen, doch ook, niettegenstaande geregistreerde sommatie van den 4 Oct. 1865, daaraan niet heeft voldaan;

O., dat de ged. bij conclusie van antwoord in het breede heeft uiteengezet:

dat hij ged. vóór Mei 1865, gedurende twaalf jaren, in huur heeft gehad eene werkplaats op de Botermarkt, IJ no. 283, nu laatstelijk aan den eischer in eigendom behoorende, waarvan hem de huur is opgezegd;

dat de eischer, die niet genegen was om geld aan den ged. op hypotheek te geven, op het perceel IJ', no. 280, thans in geschil, dit perceel zelf heeft gekocht, en hem ged. heeft doen aanzeggen, dat hij ged. dit perceel voor woning en bergplaats, te rekenen van den

1 Mei 1865, voor zoovele jaren, als hij slechts wilde, in huur kon bekomen;

dat in April 1865 de timmerman J. van Weijen hem ged., namens den eischer, verklaarde, dat hij ged. voor huur van de onderste bovenwoning en van de werkplaats, IJ, no. 280, had te betalen ƒ 550 per jaar, benevens vijf ten honderd van de vertimmeringskosten, tot een maximum van ƒ 80, het laatste te voldoen in termijnen van ƒ 25 of f30; dat hij ged, dit voorstel van huurprijs duidelijk en bepaald heeft aangenomen, terwijl hij ged. met den heer de Bull, namens den eischer, overeenkwam, dat de huurtijd minstens zes jaren, doch, zoo hij hoopte, nog langer zoude zijn ;

dat hij ged. daarop in Mei 1865 de werkplaats in het perceel IJ, no. 280, heeft betrokken, en zijn kantoortje enz. derwaarts heeft overgebragt, doch dat de bovenwoning, uit hoofde die nog tot Aug. voor de toenmalige bewoners zoude in huur verblijven, nog niet door hem ged. was in bezit genomen ;

dat, eenige dagen vóór den 1 Aug. 1865, de timmerman J. van Weijen den ged. is komen aanzeggen, dat, uit hoofde van het gemis der bovenwoning gedurende de eerste drie maanden, de eischer genoegen nam, dat hij ged. over dien termijn slechts f 43,75, "den huurprijs van de vroegere werkplaats, IJ, no. 283, zoude betalen, zoo als ook is geschied;

[ocr errors]

dat daarna, op den 31 Julij 1865, hem ged. een huur-cedul voor negen jaren en negen maanden ter teekening is voorgelegd tegen f 670 in het jaar, en voor rente van het kapitaal, hetwelk de eischer miste, f 287.50, hetwelk de ged., als in strijd met de afspraak in April te voren, weigerde;

« EdellinenJatka »