Sivut kuvina
PDF
ePub

behoorende, en dat aan deze voogdesse, optredende voor haren minderjarigen zoon, mede erfgenaam van den erflater, geene bevoegdheid kan worden toegekend om die inbezitstelling, welke de erflater, wiens wil daaromtrent moet worden geëerbiedigd, krachtens de bevoegdheid daartoe, door de wet aan hem verleend, aan executeuren heeft gegeven, in te korten;

O., dat derhalve de vordering aan deze voogdesse moet worden afgewezen;

Regt doende bij voorraad ingevolge de wet;

Gezien art. 682 en 289 en volg., en 56 B. R.; Bepaalt, dat de boedelbeschrijving zal worden opgemaakt mede ten verzoeke van de overgebleven echtgenoote....., en zulks in de acte van boedelbeschrijving zal worden vermeld;

Verstaat, dat aan de executeuren-testamentair niet uitsluitend toekomt het feitelijk bezit van hetgeen in denb oedel wordt gevonden, en dat geacht moet worden te behooren tot de tusschen den erflater en zijne overgebleven echtgenoote bestaan hebbende conventionnele huwelijks-gemeenschap, en wijst de deswege gedane vordering van executeuren van de hand;

En ontzegt aan de weduwe van den heer P. Post de voor haar gedane vordering;

En veroordeelt de executeuren-testamentair, en de weduwe P. Post ieder voor de helft, in de kosten, op dit kort geding gevallen.

Van deze beslissing zijn de executeuren gekomen in hooger beroep, en hebben eerbiedig doen voordragen: dat de heer W. H. Post, rentenier, wonende te Tiel, door eene acte, den 9 April 1864 besloten aan

den notaris.... aangeboden en in bewaring gegeven, over zijne nalatenschap heeft beschikt; de appellanten tot uitvoerders zijner uiterste wilsbeschikkingen benoemd, en hun de inbezitneming van al zijne goederen gegeven gedurende de vereffening van zijnen boedel, die hij hun tevens heeft opgedragen, en totdat de boedel zal zijn gescheiden en verdeeld;

dat deze testateur zijne genoemde beschikkingen door zijnen dood op den 5 Oct. 1864 heeft bekrachtigd;

dat de eerste geïnt. de verzegeling van den boedel, door hem nagelaten, heeft gevraagd, en die verzegeling op gezegden 5 Oct. 1864 heeft plaats gevonden;

dat de appellanten, als uitvoerders der uiterste wilsbeschikkingen des overledenen, op den 18 Oct. 1864 de ontzegeling der nalatenschap met boedelbeschrijving hebben gevraagd en daartoe den bijstand van den notaris..... ingeroepen ;

dat vóórdat tot die ontzegeling en beschrijving werd overgegaan, van wege de eerste geïnt. aan de appellanten is betwist, zoowel het regt om die ontzegeling en beschrijving te vragen, als het bezit van den geheelen boedel, door den testateur stervende nagelaten, op grond, dat de testateur alleen heeft beschikt, en kunnen beschikken, over het bezit zijner nalatenschap, geenszins over het bezit van geheel den gemeenschappelijken boedel;

dat de laatste geïnt. zich ten opzigte van dat bezit in den geopenden strijd niet heeft gemengd en verklaard zich te dien aanzien te refereren aan het oordeel van den bevoegden regter, maar gevorderd, dat de geschriften en aanteekeningen, tot den boedel behoorende, als gemeene titels tusschen de erfgenamen, op grond van

art. 1922 B. W., in bewaring worden gebragt ter griffie van het Kantongeregt te Tiel, of op zoodanige andere plaats als de regter zal vermeenen te behooren, opdat ieder der belanghebbenden daarvan inzage of afschriften of uittreksels kunne nemen of doen maken

;

dat de appellanten dit verzet en die vordering met de bepalingen der wet en van den uitersten wil hebben bestreden, doch daardoor het gerezen geschil niet hebben mogen vereffenen;

dat de genoemde notaris, ter naleving van het voorschrift van art. 682 B. R., de partijen voor den voorzitter der Arrond.-Regtbank te Tiel heeft begeleid en ZEd. Achtb. uitgenoodigd over de gerezen geschilpunten in kort geding bij voorraad te beslissen;

dat ZEd. Achtb., na den notaris en de partijen te hebben gehoord, door zijn vonnis van den 22 Oct. 1864, regt doende bij voorraad, heeft;

1o. bepaald, dat de boedelbeschrijving zal worden opgemaakt, mede ten verzoeke van de overgebleven echtgenoot des overledenen, en daarvan in de acte van boedelbeschrijving melding gemaakt;

2o. verstaan, dat aan de executeurs-testamentair niet uitsluitend toekomt het feitelijk bezit van hetgeen in den boedel wordt gevonden, en dat geacht moet worden te behooren tot de tusschen den erflater en zijne overgebleven echtgenoot bestaan hebbende conventionnele huwelijks-gemeenschap en de deswege gedane vordering van executeuren gewezen van de hand;

3o. aan de weduwe van den heer P. Post hare vordering ontzegd, en

4°. de appellanten en deze weduwe van den heer P.

Post, ieder voor de helft, veroordeeld in de kosten, op dat kort geding gevallen;

dat de appellanten in het eerste gedeelte dezer uitspraak gaarne berusten, maar dat, ten opzigte van het tweede, niet mogen doen, vermits zij daardoor niet slechts eene regts- en wets-schennis zouden huldigen, maar ook onuitvoerbaar zou maken de taak, door den testateur hun opgedragen;

dat zij hunne aanspraak op het bezit van den geheelen boedel, zoo als die door den overledene was bezeten, beheerd en stervende nagelaten, zoodanig hadden. gewijzigd, dat zij toestemden, dat daarvan werden uitgezonderd die voorwerpen, die mogten blijken door de weduwe te zijn aangebragt, en bij die ontzegeling bevonden worden in natura aanwezig te zijn en door haar te worden opgevorderd;

was,

dat deze beperking, naar hun oordeel, onverpligt doch ter wille van de vrouwe, eerste geïnt., gaarne werd aangenomen, omdat daardoor de vervulling van de hun opgedragen verpligtingen niet zou worden verhinderd ;

dat hetgeen de eerste geïnt., meer dan dat vordert, de appellanten onuitvoerbaar toeschijnt, en onvereenigbaar met de bepalingen der wet en de voorschriften van den uitersten wil;

dat de vordering der eerste geïnt., zoo als die van harentwege in het midden werd gebragt, de strekking schijnt te hebben, dat zij de boedelbeschrijving zal la ten opmaken; dat zij aanvankelijk in het bezit van den geheelen gemeenschappelijken boedel, door den overledene bezeten, beheerd en stervende nagelaten, zal worden gesteld, en dat zij daaruit aan de executeuren zal

af- en overgeven, wat geacht zal worden de bijzondere nalatenschap van haren overledenen echtgenoot uit te maken;

dat deze vordering wordt gebouwd op eene beperkte beteekenis, aan het woord nalatenschap gegeven, die noch met den aard der zaak, noch met de bedoeling des wetgevers, door art. 1054 B. W. onmiskenbaar in het licht gesteld, noch met het verlangen van dezen testateur, door zijn uitersten wil zeer duidelijk uitgedrukt, is overeen te brengen;

dat deze testateur heeft voorgeschreven, dat de appellanten zijne uiterste wilsbeschikkingen zullen uitvoeren; dat zij zijnen boedel zullen vereffenen, dat zij dien boedel zullen scheiden en verdeelen; en dat zij, totdat zij dat alles zullen hebben volbragt, alle zijne goederen zullen bezitten;

dat de heer voorzitter in eene andere taalkundige dwaling is vervallen, door aan de woorden,,mijne goederen," door den testateur gebezigd, de beperkte beteekenis toe te kennen van,,mij uitsluitend toebehoorende goederen;"

dat deze beperking en uitlegging door den testateur zelven wordt gewraakt:

1o. door het gebezigde woordje al mijne goederen; 2o. door de herhaaldelijk gebruikte uitdrukking,,mijnen boedel;"

3o. door de opdragt, aan de uitvoerders van zijnen uitersten wil gedaan, om zijnen boedel te vereffenen en te scheiden en te verdeelen;

4o. en door hun te geven de inbezitneming van al zijne goederen gedurende de vereffening van zijnen boedel en totdat de boedel zal zijn gescheiden en verdeeld;

« EdellinenJatka »