Sivut kuvina
PDF
ePub

bewijs zou opleveren, dat de vermelding van dat feit niet in de acte was opgenomen, vermits het geen ongewoon verschijnsel is, dat eenig feit in eene acte op onderscheiden wijze tweemalen vermeld wordt;

O., daarenboven, dat, hoewel dit in strijd is met. de regels van taalkunde, het in acten wel meer voorkomt, dat de woorden: na welke voorlezing worden gebezigd in den zin van na voorlezing van het bovenstaande, en dat het in deze acte moet worden aangenomen, dat door die woorden werkelijk is gedoeld op den bovenstaanden uitersten wil der erflaatster, niet alleen omdat, bij eene voorlezing van eenig stuk, in deze acte bezwaarlijk kan gedacht worden aan een ander stuk dan den voormelden uitersten wil, maar vooral omdat de notaris daarop vraagt: of het voorgelezene haren uitertersten wil bevat, waarop door de testatrice is geantwoord, dat het voorgelezene werkelijk haar uiterste wil is;

O., dat er alzoo geen redelijke twijfel bestaat, of hetgeen werd voorgelezen, was de in schrift gebragte uiterste wil der erflaatster, en dat de acte derhalve genoegzame en duidelijke vermelding bevat, dat de uiterste wil aan de testatrice is voorgelezen;

O., dat wijders uit de acte duidelijk blijkt, dat die voorlezing heeft plaats gehad in tegenwoordigheid der getuigen, omdat de getuigen, wier tegenwoordigheid reeds vermeld wordt in het begin der acte, waar de notaris aan de erflaatster verzocht heeft haren wil nog nader op te geven, blijkens het slot der acte, alwaar staat:,,gedaan en gepasseerd" enz., bij de geheele handeling van de opmaking van het testament tegenwoordig zijn geweest; terwijl die woorden geene andere beteeke

nis kunnen hebben, dan dat al wat bij die handeling plaats had, is gedaan en gebeurd in tegenwoordigheid der getuigen, derhalve ook de voorlezing van den uitersten wil aan de testatrice, zoodat ook de formaliteit, dat de voorlezing van den wil heeft plaats gehad in tegenwoordigheid der getuigen, behoorlijk in de acte is vermeld;

O., dat, wat betreft de wettelijke formaliteit, dat de wil wordt voorgelezen door den notaris, uit de woorden: „,van welke voorlezing" niet blijkt, dat de bedoelde voorlezing werkelijk door den notaris heeft plaats gehad, en dat de volgende zinsnede, waarin de notaris aan de erflaatster vraagt, of het voorgelezene haren uitersten wil bevat, dat evenmin vermeldt of aanduidt, gelijk ook, bij de vermelding der voorlezing van de geheele acte, aan het slot noch regtstreeks, noch zelfs van ter zijde, is vermeld, dat ook de voorlezing der geheele acte plaats had door den notaris;

[ocr errors]

O., dat toch de woorden:,,gedaan en gepasseerd ten kantore van mij notaris te Woubrugge in tegenwoordigheid van als getuigen ten deze verzocht, die, benevens de testatrice en mij notaris, na gedane voorlezing, hebben onderteekend" ook niet zijdelings, bij voorbeeld doordat de notaris alleen als handelend persoon wordt voorgesteld, aanduiden, dat het de notaris was, die den wil voorlas, vermits in die laatste zinsnede die handeling der onderteekening van de getuigen als praedicaat op den voorgrond staat;

O., dat men nu wel kan gissen, dat de voorlezing van den uitersten wil vóór de afvraging, even als de geheele voorlezing der geheele acte, aan het slot door den notaris zal gedaan zijn, omdat deze ambtenaar de

meeste handelingen, in de acte verrigt, en gewoonlijk dan ook de voorlezing doet, en dat men deze gissing nog wil versterken door de overweging, dat de notaris wel de formaliteiten zal hebben gekend en vermeld, zoo als de wet die voorschrijft: doch dat dit alles niets ter zake afdoet voor de beslissing, of de formaliteit dat het de notaris was, die de wil der erflaatster vóór de afvraging voorlas, uitdrukkelijk in de acte is vermeld;

O., dat, volgens de woorden en den inhoud van het testament, met evenveel grond kan worden aangenomen, dat niet de notaris, maar een ander b. v. de klerk, die, het ontwerp had geschreven, de persoon was, die de voorlezing deed;

O., dat derhalve in het testament de duidelijke vermelding ontbreekt, dat de uiterste wil vóór de afvraging is voorgelezen door den notaris;

O., wat het regt betreft:

dat art. 986 B. W. ook die formaliteit als een noodzakelijk vereischte voor den uitersten wil heeft voorgeschreven, en dat art. 1000 van dat wetboek op het nalaten van alle die voorgeschreven formaliteiten de straf van nietigheid heeft bedreigd;

O., dat, terwijl het aan de ééne zijde naauwgezette overgeweging eischt om eene acte, waarin een sedert overledene zijn uitersten wil heeft uitgedrukt, nietig te verklaren en buiten gevolg te stellen, het aan de andere zijde eene zaak van geen minder gewigt is, dat de regter zich streng houde aan de voorschriften der wet, omdat bij al te toegevende beslissing, de bedeeling van het regt niet meer van de wet zelve, maar van het goedvinden des regters zou afhangen;

O., dat de formaliteiten, door de wet voor de uiterste willen voorgeschreven, met die acte zóódanig een geheel uitmaken, dat het testament daarmede staat of valt; en dat bij gevolg het aangevallen testament nietig moet worden verklaard en van onwaarde, alleen op grond, dat in die acte niet uitdrukkelijk wordt melding gemaakt, dat de uiterste wil, zoo als die in geschrifte was gebragt, vóór de afvraging door den notaris is voorgelezen;

Ad Ilum. O., dat de hoedanigheid van erfgenamen ab intestato, zoo als die door de eischers is gesteld, den eischers in casu niet is betwist;

O., dat de erfgenaam eene regtsvordering heeft tot verkrijging der erfenis tegen alle degenen, die, hetzij onder dien titel of zonder titel, in het bezit zijn van de geheele nalatenschap of van een gedeelte hiervan ;

O. echter, dat de erfgenaam, evenmin als ieder ander eigenaar, die eene hem toebehoorende zaak terugvordert, het regt heeft van den bezitter rekening en verantwoording te vragen, noch ook de vóór de dagvaarding genoten vruchten dier zaak te vorderen, wanneer het bezit te goeder trouw heeft plaats gehad, anders of meerder dan van den aanvang van het geding;

O., dat niemand kan genoodzaakt worden in een onverdeelden boedel te blijven, en boedelscheiding ten allen tijde kan worden gevorderd;

Gezien artt. 986, 1000, 881, 603, 1112 B. W. en art. 56 B. R.;

Verklaart het testament van wijle A. Broezen, in leven huisvrouw van nu mede wijlen J. Nederstadt, gepasseerd te Woubrugge op den 28 Nov. 1839 voor den notaris C. Kempenaar en getuigen, te zijn nietig;

Veroordeelt de eerste gedaagden om :

1o. aan de eischers af te geven 6/7 gedeelten van de nalatenschap van voormelde A. Broezen met de vruchten sinds den dag der dagvaarding; en

2o. om, zoo noodig, ten einde de hoegrootheid van het af te gevene te kunnen bepalen, met de eischers over te gaan tot het maken van inventaris, en verder tot scheiding en deeling van alles wat behoort of behoord heeft tot de gemeenschap, tusschen de overleden echtelieden A. Broezen en J. Nederstadt bestaan hebbende;

Bepaalt, voor het geval van verschil over de keuze van een notaris, dat deze scheiding zal plaats hebben ten overstaan van en ten kantore van J. A. van der Lee, notaris te Aarlanderveen, op den 23 April 1866, des voormiddags ten tien ure;

Benoemt F. J. Keyzer, deurwaarder bij deze Regtbank, om de niet tegenwoordig zijnde of weigerachtige te vertegenwoordigen;

Veroordeelt den tweeden ged., in zijne hoedanigheid, tot die scheiding mede te werken ;

Vercordeelt den eersten ged. in de kosten van dit geding, ook in die, aan de zijde van den tweeden ged. gevallen;

Verklaart de eischers niet-ontvankelijk, voor zoover meer is gevorderd.

(Gepleit voor den eischer Mr. VAN BLARICUM, en voor de gedaagden Mr. H. A. NEEB.)

« EdellinenJatka »